Page images
PDF
EPUB

HET BOEK
BOEK DER
DER KONINGEN

OF

DE OVERLEVERING OMTRENT KEN ANGROK.

HOOFDSTUK I.

Ken Angrok (of Arok), als koning Crî Râjasa, bhațâra sang Amûrwabħûmi en bhatára Guru. Çaka 1144-1169 (1149).

Alsvolgt luidt de overlevering omtrent Ken Angrok.

(Voorspel). Het begon met dat er, toen hij in het leven werd geroepen '), een weduwe te Jiput 2) was, die een kind had, dat niet behoorlijk leefde, de banden verbrak 3), en den Onzienlijke diende om er mede te bedriegen 1). Hij verliet Jiput en vluchtte naar het gebied van Bulalak.

Het hoofd 3) dáár was Mpu Tapawangkeng. Deze wilde aan zijn kluis een staatsiepoort (gopura) maken en hem was daarvoor door den deurgod ) om een rooden bok gevraagd ). Tapawangkeng zeide: Het geeft niet of men al zegt dat het niet mag ); zeker zal het mijn verderf (ter helle) bewerken ), zoo

"

1) In 't Jav. mulanira duk dinadeken manușa. Poerbatjaraka vertaalt: Als volgt luidt de overlevering omtrent K. A., in den beginne, toen hij in het leven werd geroepen. Er was eens een weduwe, enz.

2) In 't Jav. rangdyaning Jiput. Jonker: Van der Tuuk geeft ranja met? naast raja uit een onzekere plaats. Vgl. Jav. randi, soort stof. Kidung: hana rangja Jiput. 3) In 't Jav. aměgati apusira; deze uitdrukking wordt in de rechtstaal, nevens verschillende anderen, gebruikt in den zin van vrouwenschender. J. Volgens Van der Tuuk: eens anders verloofde nemen.

4) In 't Jav. pinakapamañcananing hyang sukṣma; dit zou ook kunnen beteekenen: diende om er den Onzienlijke mede te bedriegen. De bedoeling is onduidelijk, niet minder dan hetgeen straks volgt. - J. Vgl. Nieuw-Jav. pamañcana = panggoḍa; běñcana = pakewuh. Dr. H. Djajadiningrat (stelling bij zijn proefschrift, 1913) vertaalt: diende tot beproeving van den kant van den Onzienlijke.

[ocr errors]

J. Beschouwd als sa +

5) In 't Jav. abatur. J. Vgl. maprabhu, die een heer heeft, onderdaan. 6) In 't Jav. hyanging lawang; of den God van Lawang? Volgens Hazeu (stelling bij zijn proefschrift, 1897) is de deurgod de Javaansche Yamadipati. 7) In 't Jav. wěḍus bang sapalaki. A en B geven çapasaki. palaki? Vgl. Bal. sapalaken, mannetje en wijfje. De Kidung heeft sapasaki, vgl. ma(sa)saki, Rouffaer merkt op, dat de roode kleur op wijding aan Brahma wijst. Nog bij hanengevechten van Maleiers in circa 1835 werd Brahma geacht den rooden haan te begunstigen; verg. Newbold, Account Brit. Settlem. Malacca (1839) I p. 182.

coire.

8) In 't Jav. nora olihing apěningan.
9) Lees agawea.

[merged small][merged small][ocr errors]

er een mensch (bij) gedood wordt, maar er is op een andere wijze niet te voldoen aan het verzoek om een rooden bok als offer ")". De losbandige nam (namelijk) 2) op zich het deuroffer van Mpu Tapawangkeng te zijn; hij deed wat hij beloofde, om op die wijze terug te keeren 3) naar Wisnu's wereld 4), om zich weer in de midden- (d. i. menschen-) wereld te kunnen incarneeren in iemand van staat; aldus namelijk verzocht hij. Dat is het oogenblik geweest, dat Mpu Tapawangkeng hem toestond, dat hij zich incarneeren zou in overeenstemming met hetgeen hij bij zijn sterven vroeg. Hij doorleefde de zeven kreitsen. Na zijn dood nam hem Mpu Tapawangkeng als offer "), en toen dat gebeurd was, vloog hij weg (verdween hij) naar Wisnu's wereld, zooals de afspraak was, die hij gemaakt had, toen hij zich als offer gaf, en verzocht in staat gesteld te worden zich beoosten den Kawi te incarneeren.

(Begin van het eigentlijke verhaal). Bhațâra Bhrahma zag uito) naar iemand, bij wie hij een kind verwekken kon. Daarmede viel samen, dat er een jong bruidspaar was, dat juist de liefde pleegde. De man heette Gajahpara, en de vrouw Ken Endok. Zij bewerkten als landbouwers hun grond. Ken Endok bracht haren man Gajahpara zijn eten op de sawah.

[2] De sarah, waarheen zij het eten bracht, heette Ayuga, en de streek waar Ken Endok woonde, Pangkur. Toen daalde Bhațâra Brahma neder en hij besliep Ken Endok, op de Tegal lalatěng. Hij legde haar een verplichting op: „Laat u niet weer door uwen man beslapen; als gij u door uwen man zult laten

1) Dat in hetgeen tot hiertoe vertaald werd, de juiste zin getroffen is, is alles behalve zeker. Men lette er op, dat ook lager in den tekst herhaaldelijk zaken, waarop voorafgaande mededeelingen reeds sloegen, en waardoor dezen alleen duidelijk worden, eerst later worden vermeld. P. Het gevraagd offer (van) een rooden bok (d. i. de bruine Javaan) kan onmogelijk de zonde reinigen (amutusakčna papa?).

2) J. „zeide, dat hij".

3) Lees margahanira mulih.

4) In 't Jav. maring Wiṣṇubhuwana. Hieruit, men leze ook wat er dadelijk op volgt, moet men opmaken, dat de aměgati apus, die dus eigenlijk dáár thuis behoorde, en zich van daar uit wil gaan incarneeren, niemand anders dan Wiṣņu zelf was. In wien hij zich zal gaan incarneeren, wordt nog niet gezegd, doch, terwijl het zich reeds hier laat vermoeden, dat dit wezen zal in den hoofdpersoon van 't volgende verhaal, blijkt het op bladz. 8, reg. 31 volgg, dat inderdaad Ken Angrok de uitverkorene was. Deze, door Bhațâra Brahma verwekt, en door Bhațâra Guru, in een plechtige samenkomst der goden, zijn zoon genoemd, is dus daarenboven ook nog een incarnatie van Wisnu. Het is zaak, daarop hier reeds even de aandacht gevestigd te hebben. Dit hoogst onduidelijke voorspel, om 't zoo te noemen, moet toch zonder twijfel dienen, niet minder dan hetgeen later zoo veel duidelijker omtrent Angrok's afkomst wordt verteld, om diens grootheid en zijn eigentlijke wezen in het licht te stellen. Ken Angrok, volgens de hier gevonden overlevering de stamvader van de latere vorsten van Majapahit, was geen gewoon mensch. Bij het lezen van het eerste gedeelte van het boek houde men dit steeds in het oog. Dat moest worden aangetoond, en het is begrijpelijk, dat men daartoe de middelen bezigde, die dat, van inlandsch standpunt, duidelijk konden en moesten maken; intusschen behoeft daarbij geen opzet of beraamd bedrog in 't spel te zijn geweest.

5) P. vertaalt het voorafgaande:... incarneeren zou; hij beproefde den toestand van het doodzijn en doorleefde de zeven kreitsen. Nadat hij dit gedaan had, nam hem M. T. als offer. 6) In 't Jav. angilingilingi.

beslapen, zal dat zijn dood zijn, en straks mijn zoon niet louter ') wezen. Die zoon van mij moet Ken Angrok heeten, hij zal later den toestand van het land Jawa geheel wijzigen" 2). Bhațâra Brahma verdween. Ken Endok vervolgde daarop haren weg naar de sawah en kwam bij Gajahpara. Zij zeide: „Gajahpara, verneem dat ik op de Tegal ing lalatěng door een (of den) onzichtbaren god beslapen ben. Hij gaf mij de opdracht: slaap niet meer met uwen man, hij zal sterven, als hij het mocht doorzetten met u te slapen, en mijn zoon zal niet meer louter zijn". Daarop keerde Gajahpara huiswaarts. Daar noodigde hij Ken Endok uit met hem te slapen, haar nog eens willende beslapen. Ken Endok wilde van hem niet meer weten (en zeide): „Gajahpara, ons huwelijk is ontbonden; ik ben bevreesd voor hetgeen de god zeide, mij niet toe te staan mij weer met u te vereenigen". Gajahpara zeide: „Wijfje 3), wat zou het, wat zal ik er aan doen; ik vind het goed van u te scheiden en wat onze have aangaat, wat van u kwam 4) keere tot u weer, wijfje; wat mij toebehoort, kome weer aan mij".

Daarna, na deze afspraak, ging Ken Endok weer terug naar Pangkur, aan de overzijde van de rivier, in het noorden; Gajahpara bleef 5) te Campara, op den zuidelijken oever. Na nog geen vijf dagen stierf Gajahpara.

De menschen riepen: „Hoe wonderbaarlijk gevaarlijk 6) is dat nog ongeboren kind (al); nog maar kort zijn zijne ouders gescheiden, en nu sterft zijn vader reeds”. Toen het kind later voldragen was, baarde Ken Endok een jongen. Zij wierp hem op de pabajangan 1).

Nu wilde het geval dat er een dief, Lembong was zijn naam, die bij toeval op die pabajangan kwam, (er) iets zag lichten ). Hij ging er op af, en bespeurde) een weenend kind. En naderbij gekomen, bleek het, dat dat schreiende kind dat licht van zich gaf. Hij nam het op, en droeg het in zijne armen naar huis, waar hij het als kind aannam. Ken Endok hoorde het, dat Lembong een kind had aangenomen, een der mannen van Lembong vertelde het, en wel 10) een kind, dat hij op de pabajangan gevonden had, en dat hij 's nachts licht had zien

1) Kacacampuran, vermengd, niet zuiver en alleen mijn zoon; intusschen beteekent campur ook geestelijk onrein, besmet.

2) Kang amutĕr bhumi Jawa zou in een geschrift van lateren tijd beteekenen: „heer van Jawa, daar koning". In aanmerking nemende wat Ken Angrok verricht, een geheel anderen toestand op Jawa in het leven roepen, en het gebruik van het woord op bl. 13 reg. 15 tělas purwa-wetaning Kawi kaputer (zoo leze men daar), en bl. 14 reg. 33 kaputer bhumi Jawa denira, heeft men hier amuter naar zijn eigenlijke beteekenis op te vatten.

3) In het Jav. staat er nini, evenals zij Gajahpara met kaki aanspreekt.

4) In 't Jav. renarěņi; de vertaling is op de gis.

5) J. maler, nog zijn.

6) In 't Jav. panas; kamakara, nieuw-Jav. mangkara.

7) Van bajang; volgens Dr. Van der Tuuk is pabajangan, kerkhof voor kinderen, die nog niet van tanden hebben gewisseld.

8) Zie nog beneden.

9) In 't Jav. amirěsěp, vgl. bl. 5, reg. 22, en zie nog bl. 22, reg. 15. J.: hoorde. 10) J.: meenen.

geven. Toen ging zij tot hem, (en nu) bleek het, dat het haar kind was. Zij zeide: Lembong, misschien kent gij het kind niet, dat gij gevonden hebt; het is een kind van mij; wilt gij weten ') wat er de oorsprong van is, Bhațâra Brahma heeft het bij mij verwekt; pas er goed op, (want) als had het twee moeders [3] en één vader, zoo is dit kind". Lembong en zijne vrouw 2) hielden steeds meer van hem, hij werd langzamerhand 3) grooter, en Lembong nam hem mede uit stelen. Tot hij zoo oud was, dat hij buffels kon weiden, woonde ) Ken Angrok te Pangkur. Alles wat Ken Endok en alles wat Lembong bezat maakte hij op 5), en ten slotte raakte hij, voor den amandala van Lebak een span buffels weidende, na eenigen tijd (ook) kwijt de buffels, die hij (voor hem) weiden moest.

nu moeten

De amandala schatte ze op 8000 (kepeng). Nu kreeg Angrok van zijn vader en moeder beiden hevige verwijtingen: „Jongen, zeiden zij, wij pandeling ) worden; ook al vlucht gij niet weg, wij moeten toch pandeling bij den amandala van Lebak worden". Dat verdroeg hij niet '); hij liep (dus) weg, en verliet zijn beide vaders té Campara en te Pangkur *).

Daarop ging hij heen ) en vluchtte hij naar Kapundungan, maar tot wien hij zich ook wendde om er te blijven, men wilde van hem niets weten.

Nu was er een saji-speler 10) van Karuman, Bango samparan geheeten. Hij verloor bij het spelen aan den malandang van Karuman, en kon, toen hij gemaand werd, niet betalen "). Bango samparan verliet nu Karuman om te Rabut jalu te gaan bidden 12). Uit den hemel een stem hoorende, die hem beval weer naar Karuman terug te gaan, „Ik heb een zoon, die uw schuld zal delgen; hij heet Ken Angrok", verliet Bango samparan Rabut jalu, liep den ganschen nacht door,

[merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small]

P: wij

6) Dat dit hier de vertaling van anunggua moet zijn, ligt voor de hand. beiden zullen pandeling worden, als gij maar niet wegvlucht; wij willen toch pandeling bij den amandala van Lěbak worden.

7) J.: ongedacht, of: zich niet onderwerpende.

8) Te Campara had zijn moeder's man Gajahpara gewoond, maar deze was dood. Dat ook Lembong daar woonde, bleek boven niet. Eerder zou men zeggen, dat diens verblijfplaats te Pangkur was, waarheen Ken Endok terugkeerde. Ook als men rama in den zin van „ouders" opvat, blijft dezelfde moeielijkheid bestaan, (tenzij Lembong te Campara woonde. P.). 9) Aysah = esah = kesah, hier gewoonlijk sah. J. Ontbr. bij Van der Tuuk. 10) Wat saji voor een spel is, is mij onbekend; in B ontbreekt het woord. J.: een spelhouder.

11) In 't Jav. tanpangĕmasi; de eigentlijke uitdrukking voor sneuvelen is angĕmasi pati, het met den dood betalen, zooals men hier nog vindt op bl. 21, reg. 18; de nieuwJavaansche uitdrukking is goed gezien slechts een ellips, of een restant.

12) In 't Jav. ananakti; onwillekeurig zou men, om de overeenkomst in vorm der beide letters n en bh in het Balineesch-Javaansche schrift, hier en bl. 8, reg. 6 abhabhakti willen lezen. [Dit is de lezing van handschrift F.] De vertaling is op de gis. Het woord schijnt te beteekenen bijv. ergens den nacht gaan doorbrengen om er te droomen. - P. Vgl. Jav. něněpi.

en vond zoo den jongen, wat hij als een bestiering Gods beschouwde, (want) het was werkelijk Ken Angrok. Hij nam hem mede naar Karuman en nam hem aan als zoon. Daarop naar het speelhuis gegaan, vond hij er den malandang, en speelde hij (weer) met hem; nu verloor de malandang, en won Bango samparan alles weer terug wat hij verloren had, duidelijk door Gods toedoen, en toen bij naar huis ging, nam hij Ken Angrok mede.

Bango samparan was getrouwd ') met twee zusters; zijn oudste vrouw was Genuk buntu, Tirthaja de jongste. De kinderen (van de laatste) 2) waren Panji Bawuk, daarop volgde Pañji Kuñcang; diens jongere broeders waren Paňji Kunal, en Pañji Kenengkung; het jongste kind was een meisje, Cucupuranti. Gěnuk buntu (de oudste vrouw) nam Ken Angrok tot zoon aan. Hij bleef geruimen tijd te Karuman, maar kon het met de pañji's niet vinden, en daarom verliet hij de plaats.

Daarop vond hij te Kapundungan een jeugdigen herder, den zoon van. Tuwan Sahaja, den buyut van Sagenggeng 3), Tuwan Tita, en met deze werd hij vrienden.

Zij hielden zeer veel van elkander. Hij bleef nu bij Tuwan Sahaja, en Ken Angrok en Tuwan Tita waren het nooit oneens 4). Zij wilden leeren lezen, (en daarom) begaven zij zich tot Janggan, te Sagenggeng 5), om bij hem in dienst te gaan ), en vroegen hem hun onderwijs te geven. Zij kregen daarop onderricht in het lezen, [4] het gebruik der klinkers en medeklinkers, en hunne wijzigingen, in de candrasangkala ) en de tijdrekenkunde: dagen, maanden, jaren, de verschillende soorten van weken en de wuku's. Door het onderricht van Janggan werden zij zeer kundig.

Nu had Janggan een jambu-boom geplant, die het sieraad van zijn tuin was geworden.

Deze droeg goed, en zat rondom vol met haast rijpe vruchten. Hij had uitdrukkelijk verboden er de vruchten van te plukken; en niemand durfde van de vruchten van dien jambu-boom te nemen. Janggan had gezegd: „Als die jambu's

1) In 't Jav. awayuh.

2) Rabi anom werd duidelijkheidshalve reeds in den tekst ingevoegd. Genuk buntu, die geen kinderen had, nam Ken Angrok aan.

3) Lees buyuting Sagenggeng. J. De buyut is het onderdorpshoofd.

4) In 't Jav. tan hana wiyatanira. -J. Skr. vyatha, ongemak, pijn?

5) De tekst geeft sira Janggan ing Sagěnggěng. Deze naam is, zooals een ieder ziet, ontstaan uit bhujangganing Sagenggĕng, đen geleerden brahmaan van Sagĕnggeng, d. w. z. den onderwijzer daar.

6) De verhouding van een leerling in het oosten tot zijn leermeester is behalve nog die van een zoon tot een vader, ook die van een knecht tot zijn heer. In 't Jav. staat er ali amarajakaha; voor ati zie ook bladz. 9 reg. 9 en 13. P. ati is hier synoniem met ahyun. —

J.: om bij hem te gaan leeren; van parajaka, leerling.

7) In 't Jav. rupacandra, naar de beginwoorden van het tiental strophen, dat bij de Javanen altijd als handboekje gediend heeft tot het zoeken van woorden met een cijferwaarde om jaartallen uit te drukken.

« PreviousContinue »