Page images
PDF
EPUB

mij zijn; hij is immers met mij op een goeden voet". Toen de gewonden het bericht (zelf) brachten, toen (eerst) geloofde hij het. Raden Wijaya werd daarop aangewezen om die troepen ten noorden van Tumapěl te bevechten. Hem vergezelden Arya dikara 1), Baňak kapuk, Rangga lawe, Pěḍang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, de zoon van Wîrarâja: Nambi, Pětěng, (en) Wirot, uitstekende krijgslieden, die de troepen van Daha, de noordelijke afdeeling, afweerden; zij deden verwoede gezamentlijke aanvallen 2), en de lieden van Daha, die om de noord gekomen waren, werden op de vlucht geslagen, en door Raden Wijaya nagezet. (Maar nu) gebeurde ́ het, dat een groot leger van Daha van de bewaakte grens 3), over Lawor, (naar Tumapěl) kwam. Aan dit leger was 't verboden gerucht te maken, en men trok voort zonder vaandels en zonder muziek. Het bereikte Siddhabhawana en ging van daar recht op Singhasari aan. De patih van Daha, Kěbo mundarang, Pudot en Bowong stonden aan het hoofd van deze troepen van Daha om de zuid. Bhațâra Çiwabuddha dronk juist (weer) palmwijn met den patih, toen zij overmand werden; beiden betaalden het (met den dood). Kěbo tengah (de patih) trachtte zich nog te verdedigen, doch sneuvelde in de Manguntur *).

AANTEEKENING.

Rangga wuni (Wiṣṇuwardhana) wordt in 1194 opgevolgd door zijn zoon Kĕrtanagara, die als koning Çiwabuddha zou hebben geheeten. Hij regeerde niet lang, verondersteld althans, dat de fout in de cijfers in Hoofdstuk IV (of III), waarover in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk reeds gesproken werd, niet schuilt in het sterfjaar, 1194 Çaka, van Rangga wuni. Aan het slot van het volgende hoofdstuk wordt opgegeven, dat de veldtocht naar Malayu, zoomede de verovering van Tumapěl, plaats had in 1197, en dat Jaya katong in Daha in 1198 koning was. De duur van Kĕrtanagara's regeering mag dus op een viertal jaren worden gesteld, want de bedoeling van hetgeen daar van Jaya katong wordt gezegd, kan wel geen andere wezen dan om aan te duiden, dat in dat jaar Daha wederom de bovenhand verkreeg en Tumapel weer onder zich bracht, iets waarop reeds gewezen werd, dat gebeuren zou, in de aanteekening bij Hoofdstuk I3).

[ocr errors]

1) J.: de uitstekende arya's? Vgl. echter de inscr. van 1216. - Inderdaad is adhikára bestanddeel van een groot aantal ambtstitels; verg. het register op p. 320 der Nâg.-editie. 2) In 't Jav. rampak. J. amuk rampak, vgl. V. d. T.

3) In den tekst staat pinggir Akşa, ontleend aan 't pinggirakṣa der hdss. Uit het nu op de grens ter plaatse nog te vinden Lěksa (d. i. dus Rěksa, Raksa) blijkt, dat men pinggir rakṣa, de verdedigde, in staat van tegenweer gebrachte grens, te lezen heeft.

4) J. Vgl. Jav. naam van een plaats buiten het paleis. Bij V. d. T. verklaard door jaba ning alunalun. Over de manguntur van Majapahit is thans meer bekend; zie Någ. 8:3, enz. en vgl. pag 254 der editie.

[ocr errors]

5) Uit den Nâg. is de juiste gang van zaken als volgt vast te stellen. In 1193 (Zang 44:2) kwam Jaya katwang in Kadiri aan het bewind, in welk land sinds 1144 inheemsche heerschers onder het oppergezag van Singhasari geregeerd hadden. Eerst in 1214 kwam Jaya katwang tegen zijn suzerein in opstand en had de overval van den kraton en de dood van

Dat Çiwabuddha de eigentlijke koningsnaam zou zijn geweest is te betwijfelen, zelfs tegenover het feit, dat boven in het eerste hoofdstuk als zoodanig ook reeds werd aangegeven, dat Bhațâra Guru een der namen was, die Ken Arok gedurende zijne regeering voerde. In een der door den Heer W. P. Groeneveldt in zijn aan Chineesche teksten ontleende Notes on the Malay Archipelago and Malacca ') medegedeelde berichten, nl. dat omtrent Shih-pi, uit de geschiedenis Kertanagara plaats (43:5). Blijkens 41:5 geschiedde in 1192 de verdelging van den hier Cayaraja geheeten snoodaard en werd in 1197 de Pamalayu begonnen, terwijl volgens 42:1 in 1202 nog een booswicht werd gedood (Mahiṣa Rangkah) en in 1206 een expeditie naar Bali werd ondernomen, eveneens met succes.

1) Uitgegeven in de Verh. van het Bat. Gen., deel XXXIX (1876), en later nog eens in Miscellaneous papers relating to Indo-China and the Indian Archipelago, reprinted for the Straits branch of the Royal Asiatic Society, Second series, vol. I, 126–262 (Trübner, 1887). [In Toung Pao 7 (1896) vindt men nog Supplementary Jottings.] De cijfers tusschen haakjes in mijn verwijzingen slaan op deze laatste uitgave.

Anderen, die vóór den Heer Groeneveldt ten deze het hunne leverden, waren:
Raffles, History of Java, 2a ed., 1830, bl. 138;

Amiot, in Mémoires concernant les Chinois par les Jésuites de Peking, Tome XIV (gereproduceerd door G. Schlegel in Tijdschr. Bat. Gen. XX, 1873, na bl. 32);

Crawfurd, History of the Indian Archipelago, 1820, III, bl. 154 en volgg, doch vooral 164 en 166;

Klaproth, Notice d'une mappemonde et d'une cosmographie chinoises, Journal asiatique X (1832), bl. 522;

Rémusat, Foě kouě ki ou relation des royaumes bouddhiques: voyage dans la Tartarie, dans l'Afghanistan et dans l'Inde, exécuté à la fin du IVe siècle, par Chy Fa Hian, traduit du Chinois et commenté; ouvrage posthume, revu etc. par MM. Klaproth et Landresse, 1836; S. Müller, Bijdragen tot de kennis van Sumatra, bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch opzigt, Leiden, 1846;

Schlegel, Iets omtrent de betrekkingen der Chinezen met Java voor de komst der Europeanen aldaar, in Tijdschr. Bat. Gen., XX (1873), bl. 19 (het opstel zelf is van 1870); L. de Rosny, Les peuples de l'Archipel indien connus des anciens géographes chinois et japonais; fragments orientaux traduits en français, in Mém. de l'Athénée orientale, I (1871), bl. 55;

W. F. Mayers, Chinese explorations of the Indian Ocean during the fifteenth century, China Review III (1874/75), bl. 219 en 321; en IV (1875/76), bl. 161.

Na hem gaf S. Beal, Two Chinese Buddhist inscriptions found at Buddha Gayâ, Journal R. A. Soc. of Great Britain and Ireland, New Series, XIII (1881), bl. 552; Some remarks respecting a place called Shi-li-fo-tsai frequently named in the works of the Chinese Buddhist pilgrim I-tsing, circa 672 A. D. (in van der Lith, Merveilles de l'Inde, 1883-1886, bl. 251); en The situation of the country called Shi-li-fo-shai, Not. Bat. Gen. XXIV (1886), Bijlage I.

Voorts zie men ook Jacquet, Autres éclaircissements sur le planisphère et la cosmographie chinoise, Journal asiatique, XI (1833), bl. 285; W. von Humboldt, Ueber die KawiSprache, I, 1836, bl. 15; van Hoëvell in Tijdschr. N. I., 3e Jg., 1840, II, bl. 307; Walckenaer, Mémoire sur la chronologie de l'histoire des Javanais, et sur l'époque de la fondation de Madjapahit, Paris 1842 (die nog naar eenige oudere literatuur verwijst); Veth, Borneo's Wester-Afdeeling, 1854, I, bl. 287; Lassen, Indische Alterthumskunde, IV, 1861, bl. 479; de Klerck, Lassen's geschiedenis van den Indischen archipel, 1862, bl. 99; Veth, Java, II, 1878, bl. 7; [2e druk I, 1896, bl. 8;] Kern, Over den invloed der Indische, Arabische en Europeesche beschaving op de volken van den Indischen archipel, 1883 [Verspr. Geschr. VI, 1917, bl. 11]; van der Lith, Merveilles de l'Inde, 1883--1886, bl. 321; Brandes, Een jayapattra of acte van eene rechterlijke uitspraak van Çaka 849, Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 98; van der Lith, Nederlandsch Oost-Indië beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk, 2e druk, 1893, 1, bl. 391.

van de Yüan dynastie (1280-1367 A. D.), wordt toch medegedeeld, dat, vóór de komst van de expeditie, die in 1292 A. D. (=1214 Çaka) door Kublai Khan (1280-1295 A. D.) naar Java werd gezonden en dat eiland in 1293 A. D. (= 1215 Çaka) bereikte 1), „the king of Java, Haji Ka-ta-na-ka-la 2), had already been killed by the prince of Kalang ), called Haji Katang 4)", ll., bl. 26 (151). Het laat zich dan ook veel beter aannemen, dat hier als zoodanig Kĕrtanagara in aanmerking moet worden gebracht. Ook van eene andere zijde blijkt dit. In een oorkonde nl. waarvan een klein stukje, het begin, reeds is uitgegeven 5), komt hij onder dezen naam voor, en uit die zelfde oorkonde werd door mij tevens reeds medegedeeld, dat men van hem ook bericht vindt, dat hij te Çiwabuddhâlaya o), Çiwabuddha's huis, begraven of bijgezet zou zijn, wat het op zijne beurt weer waarschijnlijk maakt, dat de naam Çiwabuddha er een is, waarmede men den vorst, die ook „de tijdens het palmwijn-drinken omgekomene" genoemd werd, zie het volgende hoofdstuk en bl. 21, reg. 27, vereerd heeft 7).

's Mans lichtzinnigheid of overmoed, die zich duidelijk kenbaar maken in het onverstandig uitzenden van die expeditie naar Malayu, en zijne zorgeloosheid bij het bericht, dat Jaya katong zich tegen Tumapěl ten strijde had aangegord en diens leger naderde, wordt nader in het licht gesteld door een andere bijzonderheid in die Chineesche berichten vermeld. Het blijkt daar nl., dat de vorst van Java, waarmede die van Tumapěl, en wel juist hij, bedoeld moet zijn, tot het

Van de na de eerste Pararaton-editie verschenen litteratuur verdienen vooral vermelding: I-tsing, Mémoire composé à l'époque de la grande dynastie Tang sur les religieux éminents qui allèrent chercher la loi dans les pays d'Occident, tr. Chavannes, 1894; I-tsing, A record of the Buddhist religion as practised in India and the Malay Archipelago, tr. Takakusu, 1896, verg. Kern, Verspr. Geschr. VI, 1917, bl. 211; Pelliot, Deux itinéraires de Chine en Inde à la fin du VIIIe Siècle, Bull. Ec. fr. d'Extr. Or. 4, 1904; Gerini, Researches on Ptolemy's geography, 1909; Chau Ju-Kua, Chu-fan-chi, ed. Hirth-Rockhill, 1911, verg. Pelliot T'oung Pao 13, 1912; Ferrand, Relations de voyages et textes géographiques arabes, persans et turks relatifs à l'Extrême-Orient, 1913-1914; Rockhill, Notes on the relations and trade of China with the Eastern Archipelago, Toung Pao 16, 1915; Ferrand, Ye-tiao, Sseu-tiao et Java, Journ. asiat. 1916; Ferrand, Malaka, Le Malayu et Malâyur, Journ. asiat. 1918; Coedès, Le royaume de Crivijaya, Bull. Ec. fr. d'Extr. Or. 1918, 6; Ferrand, Le K'onen-louen et les anciennes navigations interocéaniques dans les mers du Sud, Journ. asiat. 1919.

1) Over deze expeditie zelf zie men beneden.

2) 哈只葛達那加刺

2 Ha-če Ko-ta-na-kia-la; transcriptie van het Mongoolsche tijdperk: Ha-če Ga-da-na-ga-la Haji Kertanagara (noot van M. Gabriel Ferrand). Ko-lan ("Ga-lań = Kalang). F.

3)

4) PA

=

Ha-če Ko-tan (Ha-če Ga-tan Haji Katang). F.
5) De oorkonde van Çaka 1216, waarover beneden nader.
6) Zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 46.

7) De hierboven (p. 78 n. 1) aangehaalde oorkonden bevestigen ten volle, dat 's vorsten koningsnaam Kĕrtanagara was. Op de oorkonde van 1273 (uitgegeven in de Singasari-monografie, p. 38) wordt de koning aangeduid als sang lumah ri Çiwabuddha, en de Nâg. 43:5 verhaalt eveneens, dat hij algemeen bekend was als sang mokteng Çiwabuddhaloka. Door dit alles is volkomen duidelijk, dat inderdaad de „naam" Çiwabuddha aan de plaats van zijn overlijden is ontleend.

zenden van die expeditie door China naar Java meer dan aanleiding had gegeven, doordat hij Mêng Ch'i, den keizerlijken gezant van daar, door diens gelaat te schenden, groven smaad had aangedaan, zie het bericht omtrent Kau Hsing (uit denzelfden tijd), U., bl. 27 (151), „when Java had marked the face of the imperial envoy Mêng Ch'i", en in 't algemeen verslag, l. bl. 22 (148), „the Imperial Government has formerly had intercourse with Java by envoys from both sides, and has been in good harmony with it, but that they have lately cut the face of the Imperial envoy, Mêng Ch'i". Dat inderdaad Kĕrtanagara bedoeld was, ziet men toch uit het boven reeds gegeven citaat uit het bericht omtrent Shih-pi '). In het vervolg komt Wîrarâja's vroegere naam, Bañak wiḍe, niet meer voor. Met het oog op de Javaansche traditie omtrent de stichting van Majapahit, waarover in de aanteekeningen bij het volgende hoofdstuk het een en ander dient te worden gezegd, zij hier op dien naam even de aandacht gevestigd 2), terwijl het tevens van belang is er op te wijzen, dat er hier wel gesproken wordt van een zoon van dezen persoon, doch dat deze niet Rangga lawe heet, wiens, naam hier ook voorkomt, zie bl. 19, reg. 10, maar Nambi 3).

IN IN AN

Het pinggir Akşa van den tekst, werd boven in de vertaling reeds in pinggir rakṣa, wat het zijn moet, verbeterd. Het is terug te vinden in het tegenwoordige Leksa, langs welke rivier men nu nog vindt de overblijfselen van een versterking, iets in den trant van den Chineeschen muur, doch natuurlijk van veel minder beteekenis. Over deze ruïnen sla men na Dr. Verbeek's Oudheden van Java, bl. 269 en 291 (No. 552 en 608) en de daar opgegeven literatuur. T. a. p. vestigde genoemde geleerde er reeds de aandacht op, dat genoemde muur wel de grensscheiding tusschen Tumapěl en Daha zal zijn geweest 1).

Suměněp, het oostelijk gedeelte van Madura, heet hier Sungěněb.

Met het oog op het historische gehalte van dit hoofdstuk, dat wij lieten eindigen met den dood van Kĕrtanagara, zou hier ter plaatse reeds een heel stuk dienen te worden aangehaald uit de reeds genoemde oorkonde van 1216 Çaka, aangezien men in die oorkonde een kort, maar officieel verslag aantreft van den hier voorkomenden krijg door Jaya katong met Kertanagara gevoerd. Met den dood van den laatste was de veldtocht echter nog niet afgeloopen. Zooals uit het begin van het volgende hoofdstuk blijken kan, moest Raden Wijaya, die uitgezonden'

1) Over de zending van Meng K'i naar Java is nader gehandeld door Kramp in het Album Kern (1903), p. 357-361. Zie beneden.

2) Poerbatjaraka oppert de mogelijkheid, dat Wiraraja oorspronkelijk de Menak Jingga der Javaansche overlevering zou zijn. Wira, held, is min of meer aequivalent van menak, terwijl raja en jingga beide de beteekenis rood hebben.

3) In de Rangga lawe wordt van Rangga Lawe gesproken als van een zoon `van Wiraraja, vgl. de opmerking over de Rangga lawe in de inleiding.

4) Verg. over deze grens nog Inl. t. d. Hind.-Jav. kunst (1920), II p. 3. Het in den tekst genoemde Lawor is door Van Stein Callenfells in Oudh. Versl. 1918, 2, p. 84 sq. geïdentificeerd met de Kali Lahur, de rivier met welke de Leksa zich vereenigt juist boven de brug in den nieuwen weg Blitar-Malang.

was om het noordelijke vijandelijke leger te verslaan, nog overwonnen worden, en ook dit vindt men in die oorkonde terug, evenals de verdere lotgevallen van dezen prins tot hij naar Maḍura weet te ontkomen, zooals het volgende hoofdstuk almede vertelt. Het schijnt meer doeltreffend te zijn hetgeen die oorkoñde verhaalt, niet te splitsen, en daarom wordt eerst straks, in de aanteekening bij het volgende hoofdstuk, hetgeen zij bevat en met het laatste gedeelte van dit hoofdstuk overeenkomt, medegedeeld; men zie dus ook nog beneden ').

Kĕrtanagara, met wien Tumapěl valt, was de eerste die den titel prabhu voerde, bl. 18 reg. 16.

Waar hij bijgezet werd, vindt men eerst later, in Hoofdstuk VII, verteld, zie bl. 25, reg. 42).

Over de Pamalayu, zie men bij Hoofdstuk VI en IX.

HOOFDSTUK VI.

Interregnum. (Jayakatong). Çaka 1198 (1214)—1216.

Raden Wijaya van wien (boven) verhaald werd, dat hij naar de noord was gegaan, bracht men er bericht van, dat Bhațâra Çiwabuddha door troepen van Daha, die uit het zuiden een aanval hadden gedaan 3), gedood was, en dat (ook) de oude patih het met den dood had moeten betalen, evenals de overige personen van het gevolg van Zijne Majesteit. Daarop keerde Raden Wijaya met al zijn volgelingen snel naar Tumapěl terug. Daar trachtte hij, doch te vergeefs, te herstellen wat er verloren was 4); hij werd op zijn beurt teruggeslagen, (en) vervolgd door Kebo Mundarang vluchtte hij op de oploopende sawah's, terwijl Kebo Mundarang naar Buntal wilde optrekken 5). Raden Wijaya nam het slikbord van een ploeg, die daar lag, en sloeg daarmede ), zoodat Kebo Mundarang's borst

1) Opmerking verdient, dat de Nâg. een geheel ander beeld van Kĕrtanagara geeft. De vorst wordt er zeer geprezen, in het bijzonder als vurig Buddhist. Zie Zang 42:3-43:4. . Het sneuvelen van den rijksbestierder tegelijk met den koning wordt bevestigd door de inscriptie van 1273, bovenbedoeld.

2) Het daar genoemde Pûrwapatapan te Tumapel is door Brandes in de Singasarimonografie (p. 36-38) gelijkgesteld met den torentempel van Singasari, waartegenover men zie Inl. t. d. Hindoe-Jav. kunst (1920), II p. 29 sq. Over den Ciwabuddha-tempel te Jajawa verg. men aldaar p. 72-81, over de andere bijzetplaatsen Någ. 43:5, 6 en p. 277-279 der editie. Aan de daar besproken litteratuur kunnen thans nog worden toegevoegd artikelen van Bosch en Poerbatjaraka in Oudh. Versl. 1918, 1, p. 21–32; 3, p. 113-115; 4, p. 156–163. Volgens Poerbatjaraka zou ook Purwapatapan een Ciwabuddha-tempel zijn geweest, terwijl Bosch op goede gronden aannam, dat wij in den grooten Buddha op het ass.-res. erf te Malang 's konings beeltenis over hebben.

3) Anduni, in pl. van andoni.

tuměḍun, 14:19.

4) J. V. d. T.: wreken.

P. aněḍuni van teḍun, neerdalen enz. J. id. Verg.

5) In 't Jav. anduka. J. anduk =

nuju, treffen (Jav. Wdb.).

6) De uitdrukking mañcal is mij hier onduidelijk. J.: de aardkluiten wegschoppen. P.: stootte op een kluit aarde, losgeraakt door den ploeg.

« PreviousContinue »