Page images
PDF
EPUB

naamd der Libertijnen, en der Cy- | synagogue of the Libertines, and reneërs, en der Alexandrijnen, en Cyrenians. and Alexandrians, and dergenen, die van Cilicië en Azië of them of Cilicia, and of Asia, waren, en twisteden met Stepha- disputing with Stephen.

nus.

10 En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak.

11 Toen maakten zij mannen op, die zeiden: Wij hebben hem hooren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God.

10 And they were not able to resist the wisdom and the spirit by which he spake.

11 Then they suborned men which said, We have heard hin. speak blasphemous words against Moses, and against God.

12 En zij beroerden het volk, en 12 And they stirred up the peode ouderlingen en de schriftgeleer-ple, and the elders, and the scribes, den; en hem aanvallende grepen and came upon him, and caught zij hem, en leidden hem voor den him, and brought him to the council, raad,

13 En stelden valsche getuigen, die zeiden: Deze mensch houdt niet op, lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet. 14 Want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jezus, de Nazarener, deze plaats zal verbreken, en de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.

15 En allen, die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezigt als het aangezigt eens engels.

HOOFDSTUK VII.

13 And set up false witnesses, which said, This man ceaseth not to speak blasphemous words against this holy place, and the law:

14 For we have heard him say, that this Jesus of Nazareth shall destroy this place, and shall change the customs which Moses delivered us.

15 And all that sat in the council, looking steadfastly on him, saw his face as it had been the face of an angel.

CHAPTER VII.

FN de hoogepriester z2ide: Zijn T these things so

THEN said the high priest, Are

dan alzoo ?

2 En hij zeide: Gij mannen 2 And he said, Men, brethren, and broeders en vaders! hoort toe: fathers, hearken; The God of gloDe God der heerlijkheid ver-ry appeared unto our father Abrascheen onzen vader Abraham, nog ham when he was in Mesopotamia, zijnde in Mesopotamië, eer hij before he dwelt in Charran, woonde in Charran,

3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uwe maagschap, en kom in een land, dat ik u wijzen zal.

4 1oen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bragt hij hem over in dit land, daar gijlieden nu in woont.

5 En hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, zelfs niet eenen voetstap;

3 And said unto him, Get thee out of thy country, and from thy kind red, and come into the land which I shall shew thee.

4 Then came he out of the land of the Chaldeans, and dwelt in Charran. And from thence, when his father was dead, he removed him into this land wherein ye now dwell.

5 And he gave him none inheritance in it, no not so much as to

en beloofde, dat hij hem hetzelve tot eene bezitting geven zoude, en zijnen zade na hem, als hij nog geen kind had.

6 En God sprak alzoo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk handelen, vier honderd jaren. 7 En het volk, dat zij dienen zullen, zal ik oordeelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen mij dienen te dezer plaatse.

8 En hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzoo gewon hij Isaak, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.

9 En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebragt te worden; en God was met hem,

10 En verloste hem uit alle zijne verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Pharao, den koning van Egypte; en hij stelde hem tot een' overste over Egypte, en zijn geheele huis.

11 En daar kwam een hongersnood over het geheele land van Egypte en Kanaan, en groote benaauwdheid; en onze vaders vonden geene spijze.

12 Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koorn was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.

13 En bij de tweede reize werd Jozef zijnen broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Pharao openbaar.

14 En Jozef zond henen, en ontbood zijnen vader Jakob, en zijn geheel geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.

15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. 16 En zij werden overgebragt naar Sichem, en gelegd in het graf, 't welk Abraham gekocht had voor eene somme gelds van de zonen Emmors, des vaders van Sichem.

[ocr errors]

set his foot on: yet he promised that he would give it to him for a possession, and to his seed after him, when as yet he had no child. 6 And God spake on this wise, That his seed should sojourn in a strange land; and that they should bring them into bondage, and entreat them evil four hundred years. 7 And the nation to whom they shall be in bondage will I judge, said God: and after that shall hey come forth, and serve me in this place.

8 And he gave him the covenant of circumcision. And so Abraham begat Isaac, and circumcised him the eighth day; and Isaac begat Jacob, and Jacob begut the twelve patriarchs.

9 And the patriarchs, moved with envy, sold Joseph into Egypt: but God was with him,

10 And delivered him out of all his afflictions, and gave him favour and wisdom in the sight of Pharaoh king of Egypt; and he made him governor over Egypt, and all his house.

11 Now there came a dearth over all the land of Egypt and Chanaan, and great affliction; and our fa thers found no sustenance.

12 But when Jacob heard that there was corn in Egypt, he sent out our fathers first.

13 And at the second time Joseph was made known to his brethren: and Joseph's kindred was made known unto Pharaoh.

14 Then sent Joseph, and called his father Jacob to him, and all his kindred, threescore and fifteen souls.

15 So Jacob went down into Egypt, and died, he, and our fathers,

16 And were carried over into Sychem, and laid in the sepulchre that Abraham bought for a sum of money of the sons of Emmor, the father of Sychem.

17 Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte; 18 Tot dat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had. 19 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zoodat zij hunne jonge kinderen moesten wegdoen, opdat zij niet zouden voorttelen.

20 In welken tijd Mozes geboren werd, en hij was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders. 21 En als hij weggedaan was, nam de dochter van Pharao hem op, en voedde hem voor zich zelve op tot eenen zoon.

22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij was magtig in woorden en in werken.

23 Als hij nu den tijd van veertig jaren ten volle bereikt had, kwam het in zijn hart, zijne broeders, de kinderen Israëls, të bezoeken.

24 En ziende eenen, die onregt leed, beschermde hij hem, en wreekte dengenen, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyp

tenaar.

25 En hij meende, dat zijne broeders zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben 't niet ver

staan.

26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen! gij zijt broeders: waarom doet gij malkander ongelijk?

27 En die zijnen naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een' overste en regter over ons gesteld?

28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebragt hebt?

29 En Mozes vlugtte op dat woord, en werd een vreemdeling

17 But when the time of the promise drew nigh, which God had sworn to Abraham, the people grew and multiplied in Egypt,

18 Till another king arose, which knew not Joseph.

19 The same dealt subtilly with our kindred, and evil-entreated our fathers, so that they cast out their young children, to the end they might not live.

20 In which time Moses was born, and was exceeding fair, and nourished up in his father's house three months:

21 And when he was cast out, Pharaoh's daughter took him up, and nourished him for her own son.

22 And Moses was learned in all the wisdom of the Egyptians, and was mighty in words and in deeds.

23 And when he was full forty years old, it came into his heart to visit his brethren the children

of Israel.

24 And seeing one of them sutfer wrong, he defended him, and avenged him that was oppressed, and smote the Egyptian:

25 For he supposed his brethren would have understood how that God by his hand would deliver them but they understood not.

26 And the next day he shewed himself unto them as they strove, and would have set them at one again, saying, Sirs, ye are brethren; why do ye wrong one to another

27 But he that did his neighbour wrong, thrust him away, saying, Who made thee a ruler and a judge over us?

28 Wilt thou kill me, as thou didst the Egyptian yesterday?

29 Then fled Moses at this saying, and was a stranger in the land

in het land Madiam, waar hij twee | of Madian, where he begat two

zonen gewon.

30 En als weder veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de engel des Heeren, in de woestijn van den berg Sinai, in vlammig Tuur van een' doornenbosch.

31 Mozes nu, dat ziende, verwonder le zich over het gezigt; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zoo geschiedde eene stemme des Heeren tot hem,

32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Isaaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.

33 En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uwe voeten; want de plaatse, op welke gij staat, is heilig land.

34 Gewisselijk heb ik gezien de mishandeling mijns volks, dat in Egypte is,en ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden.

35 Dezen Mozes, dien zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een' overste en regter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot eenen overste en verlosser gezonden, door de hand des engels, die hem verschenen was in den doornenbosch. 36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en teekenen in het land van Egypte, en in de Roode zee, en in de woestijn, veertig jaren.

37 Deze is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere uw God, zal u eenen profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij; dien zult gij hooren.

38 Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den engel, die tot hem sprak op den berg Sinai, en met onze vaderen; die de levende woorden ontving, om ons die te geven.

39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar ver

[ocr errors]

sons.

30 And when forty years were expired, there appeared to him in the wilderness of mount Sina, an angel of the Lord in a flame of fire in a bush.

31 When Moses saw it, he wondered at the sight; and as he drew near to behold it, the voice of the Lord came unto him,

32 Saying, I am the God of thy fathers, the God of Abraham, and the God of Isaac, and the God of Jacob. Then Moses trembled, and durst not behold.

33 Then said the Lord to him, Put off thy shoes from thy feet: for the place where thou standest is holy ground.

34 I have seen, I have seen the affliction of my people which is in Egypt, and I have heard their groaning, and am come down to deliver them. And now come, I will send thee into Egypt.

35 This Moses, whom they refused, saying, Who made thee a ruler and a judge? the same did God send to be a ruler and a deliverer by the hand of the angel which appeared to him in the bush.

36 He brought them out, after that he had shewed wonders and signs in the land of Egypt, and in the Red sea, and in the wilderness forty years.

37 This is that Moses, which said unto the children of Israel, A Prophet shall the Lord your God raise up unto you of your brethren like unto me; him shall ye hear.

38 This is he, that was in the church in the wilderness with the angel which spake to him in the mount Sina, and with our fathers: who received the lively oracles to give unto us:

39 To whom our fathers would not obey, but thrust him from them,

wierpen hem, en keerden met hun-
ne harten weder naar Egypte,
40 Zeggende tot Aäron: Maak
ons goden, die voor ons henengaan;
want wat dezen Mozes aangaat, die
ons uit het land van Egypte geleid
heeft, wij weten niet wat hem ge-
schied is.

and in their hearts turned back again into Egypt,

40 Saying unto Aaron, Make us gods to go before us: for as for this Moses, which brought us out of the land of Egypt, we wot not what is become of him.

41 And they made a calf in those days, and offered sacrifice unto the idol, and rejoiced in the works of their own hands.

41 En zij maakten een kalf in die dagen, en bragten offerande aan den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde zich, en gaf 42 Then God turned, and gave hen over, dat zij het heir des he- them up to worship the host of mels dienden, gelijk geschreven is heaven; as it is written in the book in het boek der profeten: Hebt gij of the prophets, O ye house of Isslagtofferen en offeranden mij op-rael, have ye offered to me slain geofferd, veertig jaren in de woes-beasts and sacrifices by the space of tijn, gij huis Israëls? forty years in the wilderness?

43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs, en het gesternte uwes gods Remphan, de afbeeldingen, die gij gemaakt heb om die te aanbidden; en ik zal u overvoeren naar gene zijde van Babylon.

44 De tabernakel van het getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had hij, die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zoude naar de afbeelding, die hij gezien had.

45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua geDragt hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezigt onzer vaderen, tot de dagen van David toe;

46 Welke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden eene woonstede voor den God Jakobs.

47 En Salomo bouwde hem een huis.

48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:

49 De hemel is mij een troon, en de aarde eene voetbank mijner voeten. Hoedanig huis zult gij mij bouwen? zegt de Heere; of welke is de plaatse mijner ruste ?

¦

43 Yea, a, ye took up the tabernacle of Moloch, and the star of your God Remphan, figures which ye made to worship them and I will carry you away beyond Babylon.

44 Our fathers had the tabernacle of witness in the wilderness, as he had appointed, speaking unto Moses, that he should make it according to the fashion that he had

seen.

45 Which also our fathers, that came after, brought in with Jesus into the possession of the Gentiles, whom God drave out before the face of our fathers, unto the days of David;

46 Who found favour before God, and desired to find a tabernacle for the God of Jacob.

47 But Solomon built him an house

48 Howbeit, the Most High dwelleth not in emples made with hands; as saith the prophet,

49 Heaven is my throne, and earth is my footstool: what house will ye build me? saith the Lord: or what is the place of my rest?

« PreviousContinue »