Page images
PDF
EPUB

aarde); 40 Beroe Katjih-katjih (in 't Westen); 50 Toewan Samsah Hine-hine (in de bovenwereld).

Hierop volgt dan 't verhaal van de schepping dezer wereld, welke telkens door Padoekah ni Adji, die over de stormen gebiedt, wordt verijdeld, tot hij eindelijk door list wordt overmand, en vruchteloos tracht de stevige aarde te verwoesten. De aarde wordt nu Banoewa Koeling tot verblijfplaats aangewezen, terwijl hij als makker in zijne eenzaamheid Toewan Mandileka Soeri naast zich krijgt. Alvorens deze daarin bewilligt, vraagt hij verlof naar zijn „grootvader, die aan de overzijde der zee" is, te mogen gaan ter verkrijging van de geneeskrachtige garaneja-bladeren. Na een paar vergeefsche reizen gelukt hem dit, terwijl ook de vederen en lichaamsdeelen van den vogel Nanggoer dawa-dawa in allerlei planten enz veranderen, en hij tevens onderricht ontvangt omtrent het „loskoopen" van zijn lichaam en deszelfs samenstellende deelen.

T. M. S. keert daarop naar Kětěngahen terug, en zal nu samen met B K. de aarde gaan bewonen. Ze vreezen echter dat dit leven op den duur zeer eenzaam zal zijn, en geven, als ze dit uitspreken dus hun verlangen naar ,,eene hulpe tegenover zich" te kennen. D R. G. geeft hun daarom zeven eieren van het wijfje van den Nanggoer Dawa-dawa vogel. Na een jaar geduldig wachten zou dan hun wensch vervuld worden, mits ze zich niet lieten verleiden om te lachen, als ze reeds, vóór die termijn om was, druk gepraat en gelach binnen in de eieren hoorden. Doch die voorwaarde bleek hun te zwaar. Als gevolg van hunne ongehoorzaamheid braken achtereenvolgens de eieren vóór den bepaalden tijd, en ontstonden wel daaruit allerlei planten en dieren, maar niet de zoo vurig verlangde wederhelft. Een offer aan D. R G. had geen uitwerking, en aldus alle hoop vervlogen ziende, troostten ze zich ten slotte met verschillende dieren, waaruit dan het tegenwoordige menschengeslacht is gesproten, waarvan elk individu in zijne gedragingen zijne afkomst van een of ander dier dieren verraadt.

Wat in dit verhaal allereerst treft, is wel het zoo sterk in 't oog vallend tweeslachtig karakter. Terwijl toch aan den eenen kant in woorden, die niets aan duidelijkheid te wenschen overlaten, van de schepping dezer aarde wordt gesproken, treft men aan den anderen allerlei aan, dat feitelijk het bestaan dier aarde onderstelt, onderstelt zelfs in haar tegenwoordige geografi sche gesteldheid, althans voor zoover de Bataks haar kennen. Immers R. K. begeeft zich naar 't schiereiland Sibolangit, het fraaie voorgebergte in het Noordelijk bekken van het Tobameer, dat blijkbaar als 't middelpunt wordt beschouwd, van waar men naar 't O. en naar 't W., naar het gebied der Toba's en dat der Maleiers kan komen, van Bat. standpunt volkomen begrijpelijk. Doch deze eigenaardige vermenging van geografische bijzonderheden en mythologische gegevens maakt de verklaring niet gemakkelijk. Eene der hoofd-oorzaken van deze, ook den anderen mythischen verhalen min of meer eigene, verwarring zal wel zijn

't woord Poerba, dat èn de naam is van een mythisch rijk der desa-na-oewaloeh, het oosten, en tevens de benaming van een ook ten oosten van het Karoland liggend landschap, welks bewoners oerang timoer, dus „Oosterlingen" heeten, waaruit men haast wel zou moeten besluiten, dat beide namen door de Karo's het eerst op dat land en volk werden toegepast.

De naam van den hoofdpersoon, Radja Kětěngahen (is het dezelfde als R. K. uit Sarindoe Toeboe?) doet veronderstellen dat deze in 't midden" moet wonen. Doch in 't midden waarvan? Van 't heelal, zoodat hij de personifieering is van het voor den mensch waarneembaar gedeelte daarvan, dus de aardschijf met daarover uitgespannen hemeltent, waarboven dan de opperste God, de Godheid bij uitnemendheid, hier Datoek Roebija Gande geheeten, verblijf houdt? Of in 't midden (ook weer naar Bat. voorstelling) van deze aarde?

"

Hij zou dan min of meer als de stamvader inzonderheid der Karo-Bataks te beschouwen zijn, en in zijne verbintenis met de vorstendochter van Poerba zien we dan als eene afspiegeling van de niet te loochenen nauwe verwantschap tusschen de Karo's en de Oerang Timoer, die immers naar Bat. genealogie behooren tot den stam Tarigan, een der vijf Karo'sche hoofdměrga's. Ik wijs hier op de voorstelling in mijn verhaal, dat zoowel Radja Kětěngahen als zijne zonen en dochters geheel het menschelijk type vertoonen niet alleen (want dat doen alle mythol. personen min of meer), maar zich ook menschen (manoesija) noemen, die door hun grootvader" (D. R. G.) geschapen en tot eene levende ziel" gemaakt zijn. Geheel anders dan in 't verhaal bij WESTENBERG, waar Fmpoeng Boetara zelf, de opperste god, de rol heeft, hier aan R. H. toebedeeld. Merkwaardig ook, dat het verhaal van NEUMANN óók spreekt van Empoeng Boetara Goeroe, doch in 't karakter van D. R. G, terwijl eerst een zijner nakomelingen in het vierde geslacht, onder den naam Radjanami =,,onze vorst" optreedt geheel in den geest als R. K. hier, zoodat beider geschiedenis zelfs in kleine onderdeelen overeenstemt. Ik geloof dan ook wel eenigen grond te hebben voor de uitspraak dat het verhaal in zijn tegenwoordigen vorm eene dooreenwerking is van legendarische genealogische en mythologische gegevens, onder welke bewerking beide bestanddeelen geleden hebben, zooals dit steeds gaat.

Zeer zeker, gelijk vele namen bewijzen, is er ook uitheemsch materiaal in opgenomen en verwerkt.

Heel duidelijk is Maleische invloed merkbaar, evenzeer als in de vroeger behandelde verhalen van Doenda Katekoeten en Sarindoe Toeboeh; en ook andere uitheemsche elementen zijn wellicht door intermediair van 't Maleisch binnengeslopen. Getrouw aan mijne vroegere belofte, moge ik hier iets naders omtrent dien Maleischen invloed zeggen.

Voorop sta, dat niet het voorkomen van een enkel schijnbaar Maleisch woord dit vermoeden zou wettigen.

Met name in de taal, die bij bijzondere gelegenheden gesproken wordt (te

vergelijken met het Sangir. sasahara; voor het Tob. en Dair. vergelijke men hierbij o. a. de taal der kamferhalers) komen woorden voor, die in 't dagelijksch leven niet meer in gebruik, geheel beantwoorden aan tegenwoordige Maleische. Ook bezit het Karo'sch afleidingen (als voorb, noem ik slechts tinaroch, binangoen), die bewijzen dat de grond woorden daarvan vroeger de beteekenis hadden, die ze nu nog in 't Mal. hebben, terwijl de huidige Bataksche eene min of meer afwijkende is. Afgezien van de algemeene verwantschap der M. P. talen, geloof ik dat de Bataks inzonderheid in vroeger tijd nauwer verbonden zijn geweest met de Mal. stammen in engeren zin, dat daarna, door welke oorzaken dan ook (Auswanderung?) min of meer verwijdering is ontstaan, waarop in de laatste tijden door handel en verkeer weer nauwere aanraking is gevolgd.

Ik meen zelfs grond te hebben tot de veronderstelling dat, betrekkelijk lang geleden, onder de Karo-Bataks een zuiver Maleisch element is opgenomen, zelfs een deel van dien stam of tak, waarnaar tegenwoordig het gansche volk Maleiers (Mělajoe) heet. Gelijk bekend, zijn al de verklaringen omtrent de beteekenis van dit woord min of meer onzeker, gelijk van zoovele volksnamen, doch wat de naam ook moge beteekenen, mij lijkt waarschijnlijk, dat die van een bepaalde clan, misschien de eigenlijke kern van 't volk, op 't geheele ras is overgegaan, gelijk, om dicht in de buurt te blijven, toch ook de Karo-Bataks zoo heeten naar één der vijf hoofdstammen (Karo-karo nl.) of juister nog naar een onderstam daarvan, de Karo, dikwijls ter onderscheiding van Karo-karo genoemd Karo sekali Karo éénmaal. Hetzelfde merkt de heer MEERWALDT op omtrent den naam Toba.

Den naam van dien Mal. stam nu meen ik terug te vinden bij een der ondermĕrga's van de Sembiringstammen In mijn opstel over het Sembiringsche doodenfeest heb ik er reeds op gewezen, dat die zoogen. stam zeer goed uit verschillende elementen kan bestaan en waarschijnlijk ook bestaat. Wat ik reeds niet geheel zonder grond omtrent de afkomst van althans een deel er van vermoedde, is door Prof. KERN, in diens opstel „Drawiḍische Volksnamen op Sumatra" ontegensprekelijk bewezen. Omtrent andere onderstammen blijft vooralsnog onzekerheid heerschen. Doch één er van, nl. de Pélawi, meen ik voor een Mal. element te mogen houden, waarmede de toch reeds zeer problematische gelijkstelling van dien naam met Pahlawi vervalt.

Tegenwoordig heeten de Maleiers bij de Bataks algemeen kalak of oerang Djawi, doch als ze een enkele maal den naam Mělajoe willen bezigen, zeggen ze geheel in overeenstemming met hun klankwetten Mélawi. Blijft nog te bewijzen dat Pělawi met Mělawi gelijk gesteld mag worden. Doch voor ieder, die iets aan de vergelijkende studie der M. P. talen heeft gedaan, behoeft dit geen bewijs meer 1).

1) Men zie o. a. de aanhaling van v. D. T.'s woorden op pag. 26 (overdruk) van „Mal. taalstudiën" door Ch. A. VAN OPHUIJZEN, Tijdschr. Bat. Gen. XLVI.

Nog zij als merkwaardigheid, niet als een afdoend bewijs voor 't boven geuit vermoeden medegedeeld, dat de Datock van Hamperan Perak, een Maleisch vorst, doch van Bat. afkomst, als zijn měrga opgeeft Sembiring Pělawi! 2)

Geeft een en ander de verklaring van sporen van Mal invloed van, betrekkelijk gesproken, ouden datum, zeer duidelijk is in het Bataksch Mal. invloed van den nieuweren tijd. Wat het hier medegedeelde verhaal betreft, is deze vooral te bespeuren in de episode die op het ĕrsilihi" betrekking heeft, de reis dus van Mandileka Soeri naar zijn grootvader aan de overzijde der zee" sibĕrang lahoeten). Merkwaardig is wel in dit verband, dat ik een verhaal bezit, ook handelende over den oorsprong van het „ĕrsilihi” (gebruik maken van een wisselbeeld" ter vervanging van den patiënt), dat in niets gelijkenis vertoont met het hier behandelde, behalve op één punt, nl. dat de held van 't verhaal si Adji Marim (Malim Deman?), de eerste die het ĕrsilihi toepaste, aan de overzijde der zee woonde

Hij komt dan ook naar deze streken (en naar Atjeh) per prauw, in gezelschap van Anakoda Perlajar, ons reeds uit Sarindoe Toeboeh bekend.

Men versta mij wel! Ik bedoel niet te beweren dat plechtigheden als het ĕrsilihi, ngarkari, ngoelak enz. van vreemden (in casu Maleischen) oorsprong zijn. Verre van dien. Ze zijn ongetwijfeld zuiver Bataksch, of liever gemeengoed van alle Mal. Pol volken, ja eigenlijk van alle volken, wier wereldbeschouwing die is, welke men met het woord animisme pleegt aan te duiden. Die vreemde invloed geldt voornamelijk, als ik het zoo noemen mag, de ritus, de daarbij gebruikt wordende tabas (prevelformulieren), enz. enz. Doch genoeg hierover. 't Aangestipte is voldoende om aan te wijzen dat de achtereenvolgens besproken verhalen ons voor een zeer ingewikkeld probleem stellen, dat ik reeds daarom niet zal trachten nauwkeurig te formuleeren, laat staan op te lossen. Ik hoop slechts dat mijne aanduidingen, zoo ook sommige der in die verhalen voorkomende persoonsnamen, meer bevoegden aanleiding mogen geven, daarover licht te doen opgaan. Ik zal mij dus verder in hoofdzaak tot de litterarische behandeling bepalen en spaarzaam zijn met ethnologische opmerkingen.

[ocr errors][ocr errors][merged small]

2) De Sultan van Deli zou zijn een Sembiring Melijala (= Malayalam), wat dan èn met zijn uiterlijk en met de „on dit's", dat hij van Klingsche afkomst is, strookt. Vergel. over zijne beweerde afkomst van een slaaf, Poeteri Idjo, Med. N. Z. G. XLVII pag. 161 e. v.

[ocr errors][ocr errors][ocr errors]

KARO'SCHE TEKST.

RADJA KËTËNGAHËN.

Erladjar goeroe Radja Kětengahen; i-pantěk ka pantangen sendi gading pitoe-n-tingkat bilang-bilangĕn.

E, ĕrladjar goeroe m'ija, ngoge soerat idas pantangen

E, pantěk tjigěr matawari, koe laoe anak radja Dibata; naling-naling m`ija, nina naling-naling: „Kéri gija kata kinigoeroen, kata kinipandēn, běloeh kita „gija nitipken piso toebing, ngarkari nipi sambar, kita ka gija 'ndija roekoem, roekoem „kalak roebat itengah djaboena, roebati nakan melawěn tasak, kai oenana, kai na„namna, di la lit ingan beras ĕrgantang-gantang, di la lit ingan sira ĕrlajap-lajap, la lit „ingan bělo ĕrlambailambar, boewah majang ĕrkiboel-kiboel, gamběr kiboel-kiboel." E, tangis anak nini Radja Kětěngahen, soesoer ija idatas nari koetĕroeh, lawěs ja nangkih oeroek-oeroek goegoeng Sibolangit, serpang dalin koe Barat, koe Timoer, koe Těba koe Djawi.

Pantěk me tjigěr matawari: „A, so pe ka mě reh kempoeng koe man koe roemah," nate ninina, Datoek Roebija Gande, i-soeroehna karah-karahěn lima poeloeh koerang doewa Berkat karah-karahěn lima poeloeh koerang doewa, 'ndapetsa la idas pantangen. I-daramina, djoempa ija idatas oeroek goegoeng Sibolangit, sérpang koe Barat, koe Timoer, sérpang koe Těba, koe Djawi.

„Man kita koe roemah, radja-ng-kóe; énggo nakan i soempitken, enggo pola i-kitangkén.”

E, man m'ija koe roemah. Enggo besoer man, besoer miněm: „bapá! kai kal nge lěsěk atendoe?" nina ninina, Datoek Roebija Gande; „,lampas ndoebe nakan i-soempitkěn, mělawěn i-pan kam; lampas ngě pola i kitangkěn, mělawěn iněm kam." - Kai pe seja nini! I-ban koe laoe 'ndoebe anak radja Dibata, i-saling salingna kal akoe idatas pantangén ĕrladjar goeroe, ngoge soerat."— „Di éng képeken bapa, bantji nge koe-panggil." E, tabaskenna tabas pemanggil. E, rěh anak radja Dibata.

[ocr errors]

„Kai dahīn man dahin nini?" nina anak radja Dibata kata ninina Datoek Roebija Gande.

[ocr errors]

Kai pe seja amé! Lit kam man soengkoeněn; i-saling-saling kam koenoe rěbi kěmpoe-ng-koe ja erladjar goeroe ngoge poestaka idas pantangen sendi gading pitoe-n-tingkat bilang-bilangen."

„E, toehoe ng'kempoendoe i-saling-saling kami nini. I-ban tengahna pantěk tjigěr matawari koe lace kami rěbi ras kempoendoe sibĕroe Dajang Tapi Gerege ras siberoc Dajang Tapi Goerantan, ningkami naling-naling kempoendoe „I-kěrikěn gija „kata kinigoeroën, i kĕrikën gija kata kinipanden, běloch kita gija 'ndija nitipkěn ,piso toebing, běloeh kita gija 'ndija ngarkari nipi enggo sambar, kita gija roekoem

« PreviousContinue »