Page images
PDF
EPUB

om eten in te geven; sikat sasoelan, een kurk of stop met een mes van de flesch aflichten.

Sikka, sikka haan ba emma baina ka, een gast eten voorzetten; sikka haan mai, het eten aanbrengen; sik ka haan ba, het (overgeschoten) eten wegbrengen; sikka bikan mamo ek, de leege borden wegnemen; sikka kari, uit elkaar nemen; sikka ri aat, een versleten paal wegnemen om er een ander voor in de plaats te stellen; simo e sikka, bij den radja sirih en pinang of eten krijgen?

Sikoe, siko e menon, zich aan den afgesproken tijd niet houden; nia sikoe loron roewa tia na, hij is reeds twee dagen ten achter, reeds twee dagen te laat; overslaan.

Sikoen, hoek; limau sikoen. elleboog; lia sik o e n, geheim, geheime afspraak; la Ŏ no sikoen, buiten iemands weten ergens heengaan met eene kwade bedoeling; lao ketta no sikoen, toer ketta no sikoen, heb geen geheime en slechte bedoelingen in uw handel en wandel.

Silaka, vechten.

Siloe, afbreken bedr. b.v. een stuk brood, een tak doorbreken, b.v. een stok; siloe ai foen a n, bloemen plukken; dalan siloe aan, de weg draait; ook: dalan siloe kessak la Ŏ siloe aan, onder het loopen telkens links en rechts uitwijken; ook: laŏ siloe kessa k.

Simoe, aannemen, ontvangen; simoe Nai Maromak nian lia, Gods woord aannemen, antwoorden, invallen bij zingen of bidden; simoe ina a ma, zijne ouders tegenspreken.

Simella, gesp.

Sini, tusschensteken om dicht te maken b.v. gras, waar het dak stuk is; sini aan sana a a n.

Sinoe, klok, schel?

Sinoek, haè sinoek, een soort gras.

Sintidoe, toezien, oppassen in den zin van voorzichtig zijn, ook op iemand of iets passen, letten, voorzichtig! (waarschuwend).

Sira, scheuren bedr., uiteentrekken b.v. gemoetidraden, krabben van een kat; sira haat, stuk scheuren.

Sirikáut, afrikaan (bloem). Siriláe, oorring, die boven aan het oor gedragen wordt.

Sirit, het spint van een boom afhakken.
Siriwain dassawaiu, eeuwig.

Sisi, kammen, manen tot betaling.
Sit, faroe sit, gebloemd baadje.

Sò, huilen van een hond, als hij zijn meester zoekt; zoo, als; s ô emma no koeda nian sella môs iha, zoo iemand een paard heeft, heeft hij ook een zadel; sô nia, zoo hij het

was.

Sobak, aanvallen van dieren die bijten. Sobar, we sobar emma, het water doet iemand zinken, iemand verdrinkt ; sobar a a n, zinken, verdrinken; loro sobar aan ba tassi, de zon zinkt in zee.

Sobe, lans van bamboe, pinang of van ander hout.

Soboe, afbreken, verwoesten, vernielen. Soboek, overdekken; hodi keller soboek mano e o an, met een (omgekeerde) kist de kuikens overdekken; hodi ekat soboek oema oeloen, de nok met gemoeti overdekken.

Sodan, sodan kloenoe, het reeds verkoolde gedeelte van een fakkel afslaan.

Soè, wegwerpen, iets niet meer doen, er mee ophouden; soè emma, iemand verbannen; soè matan, uitkijken, ver kijken; soè nainian lia, het bevel van den koning verwerpen, niet opvolgen; soè oekoen, een bevel uitvaardigen, ook een bevel niet opvolgen; so è nian fŏhok, den moed laten zinken; soè kladik ba maloe, aan elkaar grenzen; soè aan, haklotti soè aa n, plat tegen den grond vallen; loro so è o an, de laatste zonneschijn kort voor den ondergang?

Soe, met de hand uitscheppen van droge waar; soe emma mate, een lijk opgraven; a soe soe rai, de hond maakt een kuil in den grond.

Foean, een stok met ijzeren punt waarmee zij kuiltjes in den grond maken om er de zaadkorrels in te leggen.

Soeas, bewasemen, bedampen (van knoeas); haï doeboen so eas battar, de rook omgeeft den djagong; so eas battar, djagong in den rook hangen. Soebak, soebak oeloen, geen hoofddoek dragen wegens rouw.

Soebar, verbergen.

Soed, so edi haï, het vuur aanwakkeren door er meer hout bij te doen; soedi rai, onlusten in een land verwekken; so e di moerak, geld bijeen brengen; so e di isin, geld bijeen brengen om boete te betalen; so e di emma. Soehoe, stalen (harden); soehoe doedoek, zwam geschikt maken om als tondel te dienen.

Soeï, openprikken b.v. met eene naald, uithalen, uitpeuteren; hodi toedik, hodi daun soeï ai taran, met

een mes, met een naald een doorn uithalen; stooten, met de hoorns: o liman soeï? o liman nakoeï, zie na koeï.

Soekabi, een boom.

Soekaer, tamarinde.

Soekat, meten; hodi neon so ekat, b.v. hola hodi neon soekat, zooveel nemen als men verlangt.

Soekit, uitkrabben, uitpeuteren b.v. met een mes het vleesch van een klapper.

Soekoe, insteken b.v. bloemen in het haar, voetangels in den grond; roeïn soekoe sa i, het been steekt er uit (bij een gewonde hand); so e koe fèn ida, ééne der twee vrouwen wegzenden; soekoe kari krau, karbouwen van de kudde afzonderen; soekoe rai rohan ba maloe, een terrein onder elkaar verdeelen om b.v. te wieden, ieder zijn gedeelte aanwijzen.

Soelan, met een stop of prop sluiten b.v. een bamboe met melk, een gat met iets dichtstoppen.

Soeli, vloeien.

Soemak, uit den grond opkomen van water.

Soemi, zich bukken.

Soën, soën lia ba maloe, wegens minnenijd tegen elkaar uitvallen, elkaar haten, slaan.

Soenoe, aansteken ; soenoe ha ï, vuur, licht aansteken; so e noe lere, het verbranden van de op het veld uitgespreide takken en bladeren; hodi lian soenoe, met woorden bang maken; terik hodi soenoe, zeggen om bang te maken; so e noe boetan, soenoe siïk? brandwonden maken om te genezen, om schadelijke vochten uit het lichaam te verwijderen.

Soeoe, so e o e ain lima n, het been, den arm uitrekken, krommen; bevreesd zijn; soeoe aan, ineenkrimpen.

Soeoek, la o soeoek, krom, gebogen loopen.

Soera, tellen, komt voor in de beteekenis van ieder, elk; so era loron, iederen dag; soera sawan, iedere ochtend; ba takka ta tossa soera o em a, ieder huis één gulden (om bij te dragen), voetangel.

Soerak, mits, als maar, zoo maar.
Soerat, papier, brief, boek.
Soerik, sabel, zwaard.
Soerit, diarrhee hebben.

Soeroe, scheppen van droge waar b.v. aarde met een schop; so eroe etoe ba bikan, rijst op het bord scheppen; hodi knoeroe soeroe dila isin, het vleesch van de papaja met een lepel uitscheppen.

Soeroet, aanzetten tot; mota soeroet, de rivier sleept mee.

Soesar, het Maleische soesah. Soesik, met een gloeiend ijzer een gat boren;

so esik battar ba koè, zooveel mogelijk djagongklossen in het mandje steken, zoodat de klossen vast tegen elkaar staan; so esik aan b.v. toer, harík soesik aan, dicht op elkaar zitten, staan.

Soesoe, zuigen; soesoek, natak, soesoe, itan raan, een muskiet, een bloedzuiger zuigt ons bloed, planten van korrels en pitten; soesoe knidin letterl. een lans in den grond steken, de bespreking eener zaak b.v. van een diefstal aanvangen.

Soesoek, muskiet.

Soesoe meti, kaballa soesoe meti, de sarong dragen zonder hem

met een riem of band vast te maken; wèn, melk.

Soesoen, de borsten; - matan, tepel.

Soet, soet inoer, den neus snuiten; soet tato hŏ, den blaasbalg op- en neerhalen; soet sai we, water uitspuiten zooals een walvisch.

Soët, afschampen b.v. eene lans. Soeta, zijde; toes soeta, zijden kleed.

Soeti, af knijpen bij kleine stukjes, afnemen bij kleine gedeelten b.v. van een handvol tabak om aan anderen te geven; even knijpen.

Sohan, belet zijn; sohan ba o edan, belet zijn wegens den regen.

Sohè, mira en sõhè ai, de witte mieren vreten het hout uit, hollen den balk uit; oelar sohè naän, de wormen bederven het vleesch, verteren bedr. van wormen; so hè tais bottes ba haï fohon, een nat kleed boven het vuur hangen.

Soire, bij de komst van een radja of voorname karbouwen slachten?

Sokkar, sokkar baä, de doode stammen van een pagar er uit nemen en nieuwe er in planten; sokkar lia, een afgeluisterd gesprek verder vertellen; aan iemand meedeelen, wat men van hem heeft hooren vertellen.

Sokkon, vruchten afplukken vóór ze rijp zijn.

Sokoer, sarren, tergen; sokoer battar, djagong in het rijstblok stampen.

Sollat, zich vermengen met, zich aansluiten bij een troep menschen.

Soloer, oe dan soloer a mi, de regen overvalt ons: soloer oeloen, het hoofdhaar wasschen; hodi leon soloer emm a, iemand die de pokken

heeft begieten met water dat vermengd is met fijn gemaakte blaren die voor obat dienen.

Solok, zenden, sturen (niet van menschen).

Soman, wat bij een ander hoort b.v. van twee kisten of pakken die een paard draagt, van hetzelfde paar.

Somoe, den mond met eten volstoppen. Sôn, sôn loro, in de zon staan; lao son loro, in de zon loopen; son oedan, in den regen staan; laŏ son oedan, in den regen loopen.

Sona, steken, braden, bakken b.v. visch; so na kafé, koffie branden; hedi, tatoueeren.

Soo, we so o rai iha tehen, het water doet den grond aan den oever afbrokkelen ; 800 kessak of SOO halara kes sak, de boete verminderen, een gedeelte der uitgedeelde djagongkorrels terugnemen (zie fakè).

Soo, onkruid afsteken, zooals met een tuinschoffel.

Sóoer, to er só o er, stil zitten zonder iets te zeggen b.v. iemand die zich niet wel gevoelt.

[blocks in formation]
[blocks in formation]

Sorat, doorsteken b.v. een dijkje op een rijstveld, een pijpenroer; verder voortschuiven b.v. een boom, een lat; sorat ai foean of beter so rat honoe ai fo e a n, vruchten afstooten; sorat honoe manoe knoeoek, een nest uitstooten.

Sori, bevrijden, redden, twee vechtenden scheiden; sori haï la hola, men kon het vuur niet meester worden.

Sorin, zijde; iha . . . sorin, naast, op zij van; nia toer iha haoe kaan sorin, hij zat naast mij; baloe, de andere zijde, de andere kant; de helft b.v. van een vrucht, half; lake sorin baloe, de eene helft open maken van een deur of venster. Sorin kboas, lia sorin ma k iSorin makilik, lik, zie ma kilik. Soroe, weven, gewoonlijk zegt men soro e atis; soroe tais, een kleed weven; liman, van twee de handen ineenslaan om iemand er op te dragen;

soroek, een weinig verder; soro e soroek hana wa, soro e soroek ha na wa, telkens nadat men wat verder geloopen heeft rusten; so roe soroek rai lolon, soroe soroek rai fehoen, nu eens bergland, dan weer vlak terrein.

Soroek, verder, verder op b.v. iets plaatsen, gaan staan of zitten; soroek o da, een weinig verder; so roek mai, meer hier naar toe, dichter bij, kom nader; soroek ba en soroek tomeer daar naar toe, verder op, ga

ne,

wat verder; soroek, komt ook voor in de beteekenis van meer, om den vergrootenden trap te vormen, b.v. bôt soroek, grooter; aas soroek, hooger.

Soroen, dalan soroen, zijweg; ai soroen, zie ai; mota soroen, zijtak van eene rivier; emma nian soroen tŏŏ na, de verdiende straf komt over iemand b.v. een diet die gepakt wordt; nian soroen tŏŏ lolos, hij is er geducht bij; lia soroen wara, vandaag zus spreken, en morgen weer zoo?

-

wara,

Ta, kappen, hakken, afkappen, afhakken; ta kotto e, doorhakken, vaneen hakken of kappen; ta oeloen, het hoofd afslaan; ta em ma, iemand dooden en daarna het hoofd afslaan; ta tali, touw slaan; ta toen folin, den prijs afslaan; ka nek nèë sa nalo? wat heeft die wond veroorzaakt? fatoek ta, ik heb tegen een steen gestooten.

Taan, omdat, om, ter wille van; sia toè taan tar o e, zij twisten om den inzet (bij het hanenvechten); taan sa? waarom? ta an nèë, hierom, daarom; op: haï monoe taan ain, er viel vuur op den voet, er bij; sossa taan, er bij koopen; hola taan, er bij nemen; toer taan ba deï, er maar bij gaan zitten; ha tènè taan aan, van te voren weten dat ons iets kwaads overkomen zal? wat ons overkomen zal?

Taän, komt voor in de beteekenis van gewoon zijn, gewend zijn aan; isin taän tianá, het lichaam is gewend (aan het klimaat); nia natauk lia no to ewan seïla taän daun, hij is bang

T

Sorok, vermengen van vochten.
Sorro, bezoeken.

Sorti winst, voordeel.

Sôs, sôs battar djagong stampen in het rijstblok; sôs kafe, hetzelfde van koffie.

Sossa, koopen, aanstampen b.v. aarde; sossa kilat, het geweer laden. Sossok, wroeten zooals een varken. Sotter, afschampen. Sottir sorti.

Sotton, plagen; ketta sotton haoe, plaag mij niet.

om met mijnheer te praten, hij is er nog niet aan gewend; taän tiloen, de ooren spitsen; taän we, water door een bamboe of holle boom laten loopen, mand om rijst in te doen. Taau, slik.

Taba, werpen b.v. den tol. een steen; kilat taba, het geweer knalt; ai dikin taba, de top ontkiemt, opengaan van een zweer; loro taba of loro mattan taba, de zon wordt zichtbaar.

Tabak, met iets in beneden waartsche richting stooten of steken; tabak rai, met een stok of wat anders in den grond steken, op den grond stooten; nia nodi ai meek tabak ain, hij heeft met een puntig hout in zijn voet gestoken; ka nek nèë sa nalo? ai tabak, wat heeft die wond veroorzaakt? een tak is er op (b.v. op den voet) gevallen, of: ik heb tegen een tak gestooten. Tabako, tabak.

Taballoek, aan weerszijden van.

Tabar, omgaan met, het gezelschap

« PreviousContinue »