Page images
PDF
EPUB

tetas, vast trappen, met de vlakke hand zacht op iets kloppen b.v. op een paard. Tete wesek, schommelen, in een schommel heen en weer zweven.

[ocr errors]

Tetor, wegen; en tetoe loro, een klein huisje op hooge palen of in een boom om een tuin te kunnen overzien, een hooge bali-bali buiten het huis, waar men een of ander op neerlegt om te drogen.

Tetoek, in evenwicht; mo erak tetoek, het geld is bij elkaar; em ma tetoek, de menschen zijn bij elkaar, de menschen die komen moesten zijn er, gelijk; rai tetoek (letterl. gelijk terrein) dit werd gezegd van streken waar de pokken niet heerschten, het staat tegenover rai kaliïs; krau tetoek, jonge wijfjeskarbouw. Tettek, dwars.

[blocks in formation]

Tidin, zakken onz. en bedr.; tassi tidin, de zee wordt kalm; i sin tidin, (bij koorts) de temperatuur daalt, de koorts neemt af, ook het lichaam neemt af, bij wordt mager; tidin taha, toedik, balioen, een parang, een mes, een bij in den steel vastzetten, een zak bij het vullen even oplichten en neerlaten om den inhoud te doen zakken: nawan tidin, niet boos meer, staat tegenover n a w an sa è. Tiha, met een net visschen.

Tihar, kleine langwerpige trom die de vrouwen bij het dansen onder den arm dragen.

Tihoe, met de vuist slaan.
Tii, scheppen van vochten.

Tikar, ombuigen, opwaarts buigen en

Tetten, uitspreiden en op de drooglijn daardoor een kant of rand aan iets hangen.

Tiá, wordt soms gebruikt om de gebiedende wijs te vormen, b.v. so è tiá, gooi het weg; de voegwoorden: als, toen, nadat, na, met den verleden tijd worden gevormd door »tiá" achter het werkwoord te plaatsen b.v. ha tiá ami lee lao, na gegeten te hebben zullen wij gaan, of als wij gegeten hebben; sia naré tiá, sia terik, toen zij het gezien hadden zeiden zij; dikwijls plaatst men in zulke zinnen hot toe vóór tiá, zie hotto e. Tia dei, atoe tia déï, zie a toe.

.....

[blocks in formation]

maken, b.v. een blad, een pinangschaal

om

er een bakje van te maken; boekoe tikar aan, het boek d.i. de kaft van het boek is omgebogen, omhooggetrokken (b.v. als men het in de zon laat liggen).

Tikas, terugkeeren? tikas koeda, het paard omkeeren om terug te gaan? het paard slaan om het vlug te doen loopen.

Tikis, streng bekijven, verwijten. Tiloek, zich aan een bevel niet storen, bijten van een varken.

Tiloen, oor; daun tiloen, het oog van de naald; tiloen dioek zie dioek; tiloen tô s, hardhoorig (in figuurl. zin).

Timir, kin; rahoek, baard.

Timis, timis kokkon, proeven hoe iets smaakt, proeven of er b.v. zout genoeg in het eten is.

Tiuan, jaar, van westmoeson tot westmoeson; tinan too tian, de westmoesoen is reeds daar; seï foelan hira foïn tinan too? hoeveel maanden nog vóór de westmoeson er is? tama tinan sai tinan, jaar in jaar uit.

Tinoe, tino e maloe, met elkaar samengaan van man en vrouw? aan, zich op afstand houden, zich schuil houden.

Tira, een weinig scheuren, splijten van bamboe, van hout.

Tiri lolo, een zekere vogel.

Tiris, iets doen draaien zooals een tol; tiris aan, draaien zooals een tol.

Tiroe, geweerschot; tiro e ida, hagel en kruit voor één schot; tiro e la monoe rai, de hagel van een schot valt niet op den grond (om uit te drukken dat men zeer juist heeft geschoten).

Tisí, het water afgieten bij het koken; tisi emma, bekijven; -, oedan tisi tisi, aanhoudende regen.

Titak, iets ruw neerzetten, neersmakken; nia tanis nodi titik aan, hij huilde en wierp zich op den grond; battar titak aan ba rai, de (in een boom opgehangen) djagong is op den grond gesmakt.

Titi, de wan met rijst of wat anders er in schudden.

Titik, titik hirík, met een mes de bladstrooken van de gebang zuiveren, er afstrijken wat niet geschikt is om er touw van te maken; titik a a n, trillen, trippelen.

Titoe, tito e koe da, op de paarden passen.

Toa toan, langzaam b.v. spreken.
Toba, liggen, zich te ruste leggen,

slapen; to ba dalan, onderweg overnachten; toba doekoer, slapen.

Toboer, lao toboer, door alles heenloopen, of er een weg is of niet; toboer taan, ergens tegen aan loopen.

Toda, toda tais, een kleed afdoen, de sarong afdoen; to da faroe ain. de broek uittrekken; toda haè, het oude gras (van het dak) afnemen.

Todak, rukken; todak toen, naar beneden rukken, naar een wapen grijpen; nia todak aloe atoe nodi ta è, hij greep den rijststamper om er mee te slaan.

Todan, zwaar; neon toda n, traaggezind; oïn to dan, onwillig, traag in het gehoorzamen; la o toda n, zwanger zijn; emma ain todan, zie ain; sa todan! wat beteekent het! wat is er moeielijks aan!

Toe, toe kabas ba da un, een draad door de naald steken, rijgen, aanrijgen; toe ne a n, de tanden uitpeuteren; toe rarôk, met den vinger iemand in de lende steken om hem aan het lachen te maken, insteken b.v. den vinger in het water om te voelen of het al warm is, het geweer in het schietgat; a soe nèë krakat ketta toe nia, da's een kwade hond, raak hem niet aan; toe diï en toe diï oeman, met een stok in een wespennest wroeten. Toe, twisten.

Toean, oud van menschen, dieren en levenlooze voorwerpen, helpen; fotti toe an, helpen opnemen; kohi toean, helpen vangen; teoer toea n, helpen. achternazetten; terik toean, meepraten; ha to ea n, meeëten, helpen. opeten.

Toeba, in een boom klimmen zonder

»ai knanaèr"; asoe toeba koeda ain, etoek koeda kiki, een hond kwam tegen de pooten van het paard aan, daarom schrok het paard. Toebi, gebak, koek, brood; toebi rahoen, broodkruimel.

de

Toebir, toe bir kanek, obat op wond doen; toe bir ain, obat op den voet doen; toebir koeak, een gaatje stoppen met was of iets dergelijks.

Toebis, een ronde mand.

Toeboe, ontkiemen, opkomen, uitkomen, ontspruiten; nean toeboe na, de tanden komen al door; liras foïn toeboe, de vleugels zijn pas uit.

Toeboek, even aan stooten, er aanraken of komen, b.v. toeboek moras, als ik er aankom doet het pijn; sa ida la toeboek ita, niets komt ons in den weg, niets verhindert, verontrust ons (wij kunnen vrij doorloopen).

Toeda, werpen; toeda diman, de lans werpen.

[blocks in formation]

Toeka, ztuiten onz., niet verder kunnen, vast zitten, belet zijn; laŎ toeka, vast loopen; ami toen lioe, sia toeka iha Kaboena, wij gaan verder door naar beneden, zij blijven in Kaboena achter.

Toekar, ruilen; toekar moerak, geld wisselen.

Toekir, rijst, melk in een bamboe koken.

Toekis, rai toekis, harde grond, hard, vast b.v. kalk zoodat hij in het kokertje blijft zitten.

Toekoe, tegen aanstooten; mano etolloen toekoe malo e, de eieren zijn tegen elkaar gestooten; toekoe koeak, stuk kloppen; toekoe battar, djagong met een steen fijn slaan; toekoe isin, zacht op iemands lijf kloppen, zooals de voornamen hier hun slaven of slavinnen laten doen als zij niet kunnnen slapen, of als ze ziek zijn; toekoe roe w a, twee uur; toekoe tŏŏ tian, het is tijd om b.v. het werk te beginnen, uurwerk; -toekoe, bottes toekoe toekoe, doornat.

Toekoes, heel dicht bij, vlak tegenaan; koeda narík toekoes malo e, de paarden staan vlak naast elkaar; ketta toekoes resik, niet te dicht, niet vlak tegenaan, b.v. maak dien kuil niet te dicht bij, niet vlak naast den anderen; se sia oda matan halo toekoes, de deur goed dichtmaken.

Tuela, op iets neerleggen, op iets neerzetten; toela ba koeda, op het paard leggen; toela ba letten, zet het boven neer, dragen van een paard; ko eda toela fôs, het paard draagt rijst; toela lia ba emma, iemand met de mededeeling eener zaak belasten, aan

iemand de beslissing eener zaak overlaten, iemand van eene zaak beschuldigen, de schuld van iets op iemand laden; sia toela kna ok ba nia, zij beschuldigen hem van diefstal; toela baboet ba emma, iemand valsch beschuldigen; toela matak, zonder rede, zonder grond beschuldigen; mota to ela emma = mota kaen emma; toela aan ba b.v. oema tehen toela aan ba ai nè ë, de rand van het dak rust op dien balk.

Toelak, fahi toelak, met zijn snuit loswerken, van een varken, toelak tabako, tabak onder de lip steken.

Toelan, ma noe toelan, jonge kip. Toelén, ma noetallo en toelen, ei zonder kiem.

Toeli, aangaan, aanvaren, aandoen; boloe toeli, aanroepen in het voorbijgaan; halikoe toeli, in 't voorbijgaan even bij iemand gaan kijken; toeli sasa, in 't voorbijgaan in het huis iets nemen b.v. een pajong; mota toeli emma, de rivier sleept iemand mee; overwinnen in den oorlog, sterker zijn dan, ook van hout b.v. ai soeli toeli ai na, ijzerhout is sterker dan rood hout, in waarde gelijk zijn, de waarde hebben van; toeli malo e, aan elkaar in waarde gelijk zijn; oan toeli ina, als de moeder bij de bevalling sterft. Toeloen, helpen.

Toema, ongedierte in kleeren.

Toemoes, toemoes noenoen, den mond sluiten, de lippen op elkaar drukken; noenoen toe moes, met gesloten mond.

naar

Teen, dalen, beneden gaan; toer toen, neerzitten; rai toen, neerleggen, afklimmen, afdalen, afkomen;

toen hasi koeda, van het paard stijgen; isin toen, mager worden, afvallen; sa è toen, op en neer gaan; mota toen (letterl. de rivier daalt, komt af) overstrooming door water van de bovenlanden.

Toenin, een gaf of kuil dicht maken. Toenoe, roosteren, bakken b.v. brood. Toer, zitten; toer lia en toer mate, een begrafenisfeest bijwonen; kilat toer maten, de haan van 't geweer is overgetrokken; ai toer, zie a i, knie; toer klee k, knieschijf.

Toerak, indraaien b.v. een puntig ijzer om een gat te maken.

Toeras, het afgeslagen hoofd van een misdadiger op een paal of een tak steken.

Toeri, een streep trekken; toeri kessak, een blad aan weerszijden van de rib afscheuren.

Toeris, een soort erwt.

Toeroe, lekken ; oema toeroe, het dak lekt.

Toeroek, toe roek oïn, het gelaat buigen; oïn toeroek, gebogen gelaat. Toesan, beboeten.

Toetan, langer maken b.v. een touw door er een ander aan te binden, een balk door te lasschen, een huis door er een stuk in dezelfde richting aan te bouwen; terik toetan, dale toetan, verder voortzeggen, verder vertellen; sewa toetan emma, iemand er bij huren b.v. om te helpen dragen als de last te zwaar is; toetan aan, aaneensluiten; toetan aan ba maloe, aan elkaar vast zitten.

Toetoe, pikken, steken van ongedierte; toetoe les, stuk pikken b.v. papier, een kleed.

Toedoedoe, wijsvinger.

Toetoer, op het hoofd dragen van een last; tas si nakonoe toetoer, als de vloed op zijn hoogst is.

Toetoes, bedekken, dicht maken met, b.v. een kist kalk met een plank bedekken tegen den regen; hadi hoedi tahan toetoes etoe, de rijst (reeds gaar) met een pisangblad bedekken. Toewa, palmwijn; toe wa ar a, arak. Toewan, heer, mijnheer.

Tohar, breken, afbreken enz. van hout, ijzer, armen en beenen, ook: de voet van een glas, het oor van een kopje; so è tohar aan of leak tohar aan, te pletter vallen.

Tohi, tohi battar, djagong pellen; tohi badoe t, verkoolde stukjes van de inlandsche kaars afknijpen.

Tohoe boeli, waar ze kalkkokertjes

[blocks in formation]

Tollor, noe tollon, het ronde gele vruchtbeginsel in de kokosnoot.

Toma, inhalen, krijgen; ba kohi la toma, gaan vangen maar niet krijgen; iemand nog levend aantreffen, tijdgenoot zijn; a mi seï toma of ami moris toma, het is bij ons leven gebeurd.

Tomak, heel, geheel, niet gewond; tiloen tom a k, doof, ook: die de taal van het land waar hij zich bevindt niet verstaat.

Toman, gewoon zijn; to man maloe, met elkaar vriendschappelijk om

gaan.

Tomas, maar goed dat, gelukkig dat; tomas emma la naré, gelukkig dat niemand het gezien heeft; komt ook voor in eene andere beteekenis, misschien >>om rede dat"?

Tonan, neerdrukken.

Tone, gaan, vooruit! loop door! soroek tone soroek ba, verder op; la o tone lao ba. Toni, stil liggen van een vaartuig. Tonoe, prijzen.

oema

Tŏŏ, tot, tot aan; hosi nèë tŏŏ ba, van af hier tot aan het huis; tŏŏ nèë, tŏŏ nèë mai, tot hier; tŏŏ nèë ba, tot daar, tot ginds; toereikend, genoeg, er bij kunnen; ha o e limau la tŏŏ, mijne hand kan er niet bij, ik kan zoo hoog of zoo ver niet reiken; aankomen, aangekomen; a wan to ŏ, morgen komen wij er aan, morgen zijn wij er; too ba tiá, ami harè, toen wij daar aankwamen zagen wij geboren worden, ter wereld komen; o tŏŏ iha nèë bè? waar zijt gij geboren? horritonin lawarik ida tŏŏ, van nacht is er een kind geboren ;

« PreviousContinue »