Page images
PDF
EPUB

kore boebóer, mijnheer heeft zijn voet verbonden, hij maakt het telkens? zonder rede? los.

Boedi, bo e di kánek wèn, de etter uit een wond persen; ook boeti. Boedoe, toespijs bij de rijst.

Boedoet, kort, van gras, van boomen.
Boei titi, kikkervischje.

Boeïs, kwaad, woest b.v. karbouw; tassi b., de zee is onstuimig.

Boek, garnaal.

Boeka, zoeken. B. dalan, pomali maken om de oorzaak van iemands ziekte te kennen; b. ibo e, twist zoeken; b. neon, nog met hartzeer denken bv. aan de ouders die dood of afwezig zijn, hartzeer hebben; op middelen zinnen om in een beteren toestand te komen; e mma seloek nalo diak nia, nia l a boeka neon ona, als andere menschen hem (bv. een wees) goed behandelen, dan heeft hij geen hartzeer meer, dan zint hij niet meer op middelen, enz.; b. renek, zich door eigen schuld armoede op den hals halen.

Boekas, battar ai naroek, een soort djagong met zeer lange stengels en veel kleinere korrels dan de gewone djagong.

Boekoera'ak nakoli, gezwollenheid der handen en voeten, soms ook van het gelaat (een teeken van den naderenden dood).

Boela, boelak, gek; nia kaan boela saè, zijn waanzin komt op; manoe deloen boela k, een haan die geen sporen heeft.

Boeli, voltallig, voldoende; koed a no boeli na ha, de paarden zijn evenredig van de vracht; even; bôt b., even groot, overeenkomend met gelijk b.v.

no nèë boeli (als men een maat meegeeft) hiermee gelijk; passen van kleedingstukken; no boeli, het (bandje) past; past; kasso no boeli ain, de schoenen passen.

Boelik, alleen, slechts; boelik nèë de ï, alleen dit slechts.

Boenak, een soort groente.

Boenak manoe lalarit, hanekam (bloem).

Boenan, beschimmeld.

Boeni, oeloen b., ongedekt hoofd; zonder hoofddoek.

Boeoen, b. ra i en b. rai foekoen, rijst strooien op een steen of bij een grooten boom; of ook geld afschrappen en dit afschrapsel met pinangschijfjes in een sirihblad wikkelen en dan op een steen of bij een grooten boom neerleggen om geluk te hebben op de jacht of in den oorlog.

Boeoen, bot.

Boecet, stomp, van een lichaamsdeel.
Boer, b. ha a n, eten klaar maken.

Boera, iets niet meer doen zooals vroeger? hadat gintiw boerana de heidensche gewoonte laten varen?

Boeraê, leven van hanen en kippen. Boeras, dicht van bladeren haren; emmalian boeras, iemand die zeer druk praat.

Boeroek, beschimmeld.

Boeroen, tau boeroen de ï, zonder orde, op en door elkaar leggen. Boesa, kat; lawak, groote spin. Boetak, trappen op, klutsen, kloppen, b.v. een ei; b. rai, den vrede in een land verstoren b.v. door herhaalde diefstallen. Boetan, knoop, dichtknoopen; te vergeefs b.v. ergens heengaan.

Boetar, bedriegen, onrechtvaardig be

handelen b.v. door te zware boete op te leggen.

Boeti, betasten, voelen b.v. eene vrucht of ze rijp is, kneden b.v. klei, was; b.. hahilas, boetseeren; b. karleti, den trekker drukken en dus het geweer afschieten; b. ro è, iets door aan te pakken breken; lima of liman, armband. Boetoek, hoop, stapel; hare b., stapel rijstschoven opstapelen, op iemand de schuld van iets laden, eene zaak op iemand laden om die te beslissen. Boewa, pinang; - fatoe, oude harde pinangnoot.

Boïs, uitknijpen.

Bôk, niet stil zijn, zijne aanwezigheid in huis doen blijken daar b.v. te praten, te kuchen, zich te bewegen, leven maken met iets.

Bokaè, eten voor onderweg. Bokan, nog zeer jong, van dieren. Bokar, dik b.v. pisang, draad, letters; grof, b.v. zand, hagel.

Bokir, wringen, verwringen, loswringen; hadi liman bokir tali halo koëk, met de (gebonden) handen het touw wringen, ruim maken; ai nabit nia ain nia bokir ain la ba, een hout hield zijn voet geklemd, hij wrong den voet, het ging niet, het lukte niet; bokir aan, zich wringen; masik bokir aan la ba bodik, afschoon hij (b.v. een hond die vast ligt) zich wringt, het gelukt niet.

Bokoer, vet, dik van menschen en dieren; fahi nia kaan bokoer, het vet van het varken, het spek.

Bokon, nat, vochtig.

Bolan, katoe was b., een oude man wiens tanden allen zijn uitgevallen; ferik b., een oude vrouw enz.

Bolas, riem van karbouwenhuid met taschjes om schietvoorraad in te doen. Bole, katrol.

Boll, tassi mara boli, tusschen. eb en vloed.

Boloe, roepen, noemen.

Boloe doeni, a ma b. d. en in a b. d. die een kind aanneemt.

Bolor, dicht bijeen b.v. puistjes; ketta koeda bolor, plant (de djagong) niet te dicht bijeen.

Bôn, lian b., heesch.

Bonoen, geleding, het tusschen twee knoopen vervatte gedeelte b.v. van bamboes, van beenderen.

Boo, opstapelen, de schuld op iemand laden, eene zaak op iemand laden om die te beslissen (synoniem met boetoek).

Bo'oen, kwast in hout; halo b. ba malo e, elkaar vergelden door dezelfde. boete of rente van iemand te eischen als deze vroeger geëischt had, elkander wederkeerig bestelen.

Booi, kiezen, keuze; nia kaan booi doeoek, zijn eigen keuze: booi, bolle wangen.

Bora, regenscherm van een gebangblad. Boran, ook na än b. het spek; nog niet gesmolten vet, staat tegenover naän is in, het eigenlijke vleesch.

Borat, onhandig, dom, een gevouwen gebangblad om b.v. zout in te doen.

Boroes, er door heen; ho esi b. er door heen schieten; las baro e s, dóórloopen; s on a b., doorsteken; dalan b., de weg loopt door, er is geen afsluiting.

Boron, bossok; faé boron, uitdeelen, zonder te letten of er genoeg is, of allen krijgen.

Borro bisoe, naran rai borro biso e, alle landstreken; brinoe,

-

[blocks in formation]

foesoe, schroef.

fiar, twisten, oneenig wat) waarmee stelt gij wat) waarmee stelt gij u gelijk? (verwijtend) zeer b.v. lear bôt, zeer veel; krow beran bôt, een karbouw is zeer krachtig.

Borta nola, schietgat.

Borteoek, kleine sprinkhaan.
Bortoedoe, ka deli b., tooverring.

Bossa, en tŏŏs bossa, een reeds vroeger aangelegde tuin, staat tegenover tŏŏs rai foo; bossa ai, het spint van een boom afhakken.

[blocks in formation]

Bossok, liegen, bedriegen, veinzen; ria tanis bossok, hij huilt geveinsd; nia moras b.; hij houdt zich ziek; ami halai b. sia, wij veinsden hen te ontvluchten; eventjes; bakoe b., eventjes vastspijkeren, nog niet voor goed; b. fetto, een meisje verleiden.

Bôt, groot, aanzienlijk, dik, volwassen; same a b., dikke slang; oedan b., anin b., hevige regen, wind; o bôt noeoe nèë bè? (letterl. gij groot als

Bottes, nat.

Botti, ain b., zeer dik gezwollen beenen, elephantiasis.

Bottoe, kraken van een tak, van de gewrichten; het geluid van een lampeglas dat springt; hiroes b., beangst, ongerust zijn; hiroes b., bania kaan bee, hij is ongerust omtrent zijn (zieken) grootvader.

Bottoen, battar b., geroosterde djagong.

Bottoes, ontmoeten, samenvallen met (van gebeurtenissen); bottoes nola, passen van kleeren; farae b.; nola nain, het baadje past aan het lijf.

Botto koeri, uit elkaar gaan van menschen b.v. na een feest. Bottok, blaar door branden, blaasje zooals bij pokkenlijders.

Brekoe, vastslaan, stevig vastbinden; hodi ai kako esan, hodi bissi bakoe brekoe, met een houten pen, met een spijker vast maken.

Butelik, slokdarm van sommige dieren.

D

Daan, hoe di daan, kamvormig onderdeel van een pisangtros.

Daän, koken bedr. van aardappelen, vruchten, djagong, zie nas so e tein.

en

Daar, toereikend, genoeg voor het getal personen, b.v. voor tien personen

tien borden; op denzelfden tijd; ai roewa nèë ami koe da, daar die twee boomen hebben wij op denzelfden tijd geplant.

Dabak, plat, b.v. een zakje.

Baban, hare daban, looze rijst.
Dada, trekken, ook fig. overhalen tot

iets; dada aan ba, tot iets getrokken worden; dada bissi, ten oorlog gaan; dada oeloen, vooropgaan; emma mate dada ba ain dei (letterl. de dooden trekken (de levenden) maar aan de beenen) het sterven houdt niet op dada ibo e, een langwerpig metalen voorwerp dat zij tegen den mond houden en waar zij aan trekken om het geluid te doen voortbrengen; fitoen dada aan, eene ster verschiet.

Dadaar, te samen, te gelijk, mate dadaar, zij houden te gelijk op met draaien, van twee tollen; sia tama dadaar, zij gingen te gelijk binnen.

Dadain, da dain naän, vleesch in smalle reepen snijden om daarna te drogen.

Dadak, terik dadak, voortzeggen, verder vertellen.

Dadeïk aan, druppelen enz.

Dadi, geschieden, gebeuren, beteekent soms, dus, bijgevolg; dadi noeoenèë, derhalve, bijgevolg, zoo gebeurde het dat; la dadi, het gebeurde niet, het is niet gebeurd.

Dadinis, koeda dadinis, manen van een paard; kakaè dadinis, kuif van den kaketoe; na än dadinis, vinnen van een visch.

Dadir, klok, schel.

Dadó, bassen van een hond.

Dadoe, dobbelsteen.

Dadoè aan, la o dadoè aan, traag gaan.

Dadoela, rondschudden van rijst in de wan bij het ziften; da do ela takan, sirihbladeren tot pakjes rollen; manoe semo dadoela, de vogels vliegen in een kring; semo dadoela oema, in een kring om het huis vliegen; halo

[blocks in formation]
[blocks in formation]

Danak, e m m a da na k, een suffert, bekend maakt b.v. wie gestolen heeft, een sul.

Danat, da nat taan malo e, heel dicht bij elkaar staan of zitten.

Darak, bij het vuur houden b.v. een kleed om te drogen; darak battar, djagongklossen bij het vuur plaatsen.

Daran, ma noe daran knoeoek, een vogel maakt een nest; boewa daran, lat van pinang; met velen te gelijk, allen te gelijk b.v. iets vragen, komen; sia noesoe daran deï (of misschien d ára dei) zij vragen allemaal te gelijk; overal? van alle kanten; naklamat daran deï, zie naklam at; fitoen mô daran (dar a) deï de sterren schitteren overal, van alle kanten.

Dari, gevlochten zakje om kogels in te doen.

Dassa, vegen; dassa kolo en, den tuin van het vorig jaar van onkruid zuiveren om er opnieuw te planten..

wie in den oorlog zal gedood worden.

Dauk, zie la en sei.

Daun,
Daun, naald.

Dean, bekijven, kijven, verwijtingen doen, berispen.

Deboe, poel, buffelwed, vijver. Dedes, terik en lia dedes, vlug spreken.

Dedor, de dor lima n, de hand snel bewegen.

Deha, de ha ha é, hoog gras met de handen uit elkaar doen als men er door heen loopt.

Deï. dei bissi haï, het staal over den vuursteen strijken; deï karris haï, een lucifer aanstrijken.

Deï, slechts, maar, toch; nèë deï, dit slechts; kanek oan deï, een kleine wond slechts; hanono dei, maar afwachten; masik haoe badoe nia nalo deï, ofschoon ik het

« PreviousContinue »