Page images
PDF
EPUB

verboden heb doet hij het toch; loe- oranjeappel; de rok massin, limoen.

koe deï, toch maar.

Dekoe, kloppen, tikken; o da mattan dekoe a a n, eene (openstaande) deur klapt.

Dekor, iets heen en weer bewegen zoodat er tevens geluid ontstaat; dekor dadir, schellen.

Dele, eene plant met eetbare witte pitten; dele foean, de pit; ma ttan dele, blind.

Dele bottoe, hagel (bevrozen regen). Delo, delo mattan, een wenk met de oogen geven? aankijken? ter zijde kijken.

Deloen, hanespoor.

Delon, merg in beenderen.
Demit, puistjes op het gelaat.

Deoet, persen; met beide handen drukken zooals bij het wasschen van goed; deoet kabas, draad in verfstof doopen en kneden om hem de verlangde kleur te doen aannemen; deoet hŏŏ hai, vuur met een blad of iets anders uitslaan.

Deos, maran deos, goed droog, b.v. visch, pinang.

Dere, dere tihar, met de handen. trommelen zooals de vrouwen doen hij het dansen (zie likoe rai).

Deren, een lang voorwerp schuin tegen iets doen leunen; deren aan, met den rug tegen aan leunen; schuin staan b.v. een boom, een paal.

Deroes, deroes nean, knarsetanden; ai deroes aan ba maloe, de takken schuren over elkaar; kanokkar deroes, eene inlandsche afsluiting die draait als eene deur.

Derok, algemeene naam voor vruchten die tot de citroen- en oranjeappelsoorten behooren; de rok sina, kleine zoete

Dersaan, overgaan door geboorte? Dia, vogelstrik, vogelknip, muizenval; dia fafetik, vogelknip met een bamboetakje dat veert.

Diak, goed, gelukkig, braaf, deugdzaam, schoon, mooi, in orde, naar behooren, gaarne; haré diak, iets gaarne zien, iemand genegen zijn; ha diak, gaarne eten, goed smaken. Komt ook voor in de beteekenis van kunnen, b.v. nia sai diak, hij kan er uitkomen; nia saè ai diak, hij kan boomen klimmen; nia sai la diak, hij kan er niet uitkomen; halo noeoenèë la diak, zoo te doen betaamt niet; toewan daka amila diak, het betaamt niet dat mijnheer op ons wacht (op ons moet wachten).

Didin, een wand of omwanding maken; vandaar beschutten, beschermen, bedekken; a mi didin e mi, wij beschutten. u; nia na rai aan bossok hodi didin nia kaan sala, hij zweert valsch om zijn misslag te bedekken. Dii, wesp.

Diïn, rand; de scherpe kanten van een balk.

Dik, een boom met vuurroode bloemen. Dikin, top van een berg, huis; ida ba dikin ida ba hoen, een boven een onder komt soms voor in de beteekenis van einde in tegenstelling van >>hoen" begin b.v. dale nèë no hoen deï, dikin la no, dat verhaal heeft alleen een begin, het heeft geen einde; tali dikin, nog dicht blad van den gebangpalm; tassi dikin mai na, opkomen van den vloed; -lain, de bovenste top.

Dikis, band met witte schelpjes of

[blocks in formation]

Doan, een soort reiger; zich uitstrekken naar; krau doan ai tahan, een karbouw strekt zich uit naar een blad; ook doan aan, b.v. em ma doan aan, een mensch strekt zich uit om b.v. iets te grijpen. Dobar, indompelen.

Dobbo, verbergen, wegsteken; dobbo fehoek ba ahoekades san, aardappelen in de asch leggen; dobbo sa è ai, een langen stok in de hoogte steken om b.v. een nest aan te wijzen? Dodan, medelijden hebben.

Dodar, uitdoen, uitstorten, b.v. zout of rijst uit een bamboe.

Dodok, verrot, vergaan.
Doe, lasteren, belasteren.

Doeat, do eat isin of doeat a a n, zich kronkelend voortbewegen van een slang.

Doeboen, gewoonlijk; haï doeboen, rook; hoedi doeboen hoedi baen, zie baen.

Doeboes, stomp, afgestompt.

Doedoe, duwen, voortduwen; iemand gelasten om b.v. iets te gaan halen of wegbrengen; doedoe roo malae, de doodkist van den radja dragen.

Doedoek, zwam op den bast van den arengpalm, wordt gebruikt om vuur te maken.

Doedoen, gewoonlijk ai do edo e n, het harde gedeelte van een boom, het eigenlijke hout zonder spint.

Doehaen, gezwel aan de lies.

Doehali, la o do ehali, rondom iets loopen; om iemand heen blijven loopen, b.v. met het plan om hem iets te

vragen.

Doehoer, d. koeda, het paard geen rust gunnen; d. em ma, de menschen lang laten doorwerken; d. a a n, zonder ophouden doorwerken; ontspringen van bronnen, rivieren.

Doeïr, voortwentelen, b.v. een steen voortrollen b.v. een ton; doeïr atis. Doek, terik doek, stotteren.

Doek, met voor- en achterpooten aan een stok vastbinden, b.v. een varken; doek aan, met handen en voeten aan een stok of tak hangen.

Doeka, met den voet iets verschuiven; d. menon, de afspraak verschuiven; d. a a n, zich even verplaatsen.

Doekoer, sluiten der oogen, slapen, ook mattan doekoer; doekoer mattan ba malo e, elkaar een wenk met de oogen geven.

Doelak, groote schelp die ook als voederbak gebruikt wordt.

Doelas, iets ronddraaien.
Doelè, een soort lorretje.

Doelis, tusschen duim en vinger iets ronddraaien.

Doeloer, kameraad, goede bekende. Doemar, bespotten, ironisch spreken. Doën, een droogrek om de geverfde draden op te hangen.

Doeni, eigenlijk? inderdaad?

sia na, de lui van Lamaknen verontrusten hen reeds erg, maken het hun reeds erg lastig, b.v. door veelvuldige diefstallen.

Dokko, iets schudden wat op of in den grond staat, b.v. een boom, een tafel; dokko ai foean, vruchten afschudden, ziften, bevreesd zijn voor oorlog, voor den vijand; Aitoon dokko ba Lamak nèn Aitoon, is bevreesd dat de lui van Lamaknen hen zullen

Doenoes, een bundeltje, bosje, b.v. beoorlogen.

kralen.

Doeoek, eigen, b.v. nia kaan sala doeoek, zijn eigen schuld, van zelf; ai foean monoe doeoek, de vruchten zijn van zelt afgevallen; kanek doeoek, eene wond die van zelf ontstaan is; zelf: sia lee faè doeoek, zij zullen het zelt verdeelen; o booi do e o ek, kies zelf; in de beteekenis van ,,zelf" wordt het dikwijls met,,nain" verbonden, b.v. ha o e nain doeoek, ik zelf; nia nain doeoek, hij zelf; zonder rede, b.v. iemand slaan; haoe mai doeoek, ik kom zonder rede, zonder eigenlijk doel, ik kom zoo maar; fô doeoek, ten geschenke geven; toer doeoek, ledig zitten; Petrus ida do e o ek, een andere een op zich zelf staande Petrus, niet de apostel; somtijds staat het achter wain, zonder beteekenis?

Doeoet, laag onkruid.

Doeroe metoe, doeroe metoe lia ba na i, eene zaak aan den radja meedeelen.

Doit, cent, kopergeld.

Dokkar, iets schudden wat men in de hand heeft, b.v. een ei, een flesch, fig. verontrusten. Maraè dokkar haat

Dole, neerleggen van een lang voorwerp; dole emma mate, een doode in huis leggen (nog niet begraven).

Dolin, iemand herhaaldelijk gaan roepen, herhaaldelijk naar iemand toegaan om hem b.v. te manen, het iemand lastig maken, voortdurend nazetten, afmatten b.v. een karbouw; dolin aan, zich afmatten, zich geen rust gunnen. Doman, bril.

Domo laka, lichtvlieg.

Dôn, in den rouw zijn, rouw dragen; kore dôn of saoe dô n, den rouw afleggen.

Dona, instoppen, induwen. Doïs, stinkend; nawan doïs lis a, uw adem stinkt naar uien.

Do'oe, duif; do'oe oeloen moetik, met witten kop; d'oe fahi, het grootste soort hier; d'oe makaoer, groen duifje.

Door, doorrijp.

Dor, voortschuiven van een lang voorwerp, met een stok naar iets reiken; emma dor aan nola rai fohon, iemand schuift zich (in liggende houding) over den grond voort, b.v. een dief om niet gezien te worden.

Dore, koeda dore, een op de

weide losloopend paard; em ma dore, iemand die loopt waar hij wil evenals een los paard en dus niets uitvoert, niet leert.

Dorin, een zwaar voorwerp telkens wat verder verschuiven, om het op zijn bestemming te brengen.

Doroes, wrijven; doroes ai moroek ba ain, obat op het been wrijven; doroes menon, de afspraak verschuiven; doroes oan, vóór den tijd werpen van dieren.

Dorok, insteken b.v. een patroon in

E, komt voor in de beteekenis van ,,of". Ekat, de zwarte draden van den arengpalm waarvan touw wordt gemaakt, ook wordt dat goed gebruikt om de nok van een huis mee te overdekken; tali ekat, touw daarvan gemaakt.

Eki, eki kaleek, met de ,,kaleek" spelen.

Elan, vezels op stengels van planten, tusschenschot in bamboes (voor dit laatste zegt men in Fialaran ,,anoes'). Emi, gij, meerv.

Emin, emi kaan, uw, de uwe,.
Emma, mensch: em ma mane,

[blocks in formation]

E

F

't geweer; dorok ain la ba, men kan er geen voet tusschen steken; dorok ai la ba, men kan er geen stok tusschen steken, om uit te drukken dat de menschen heel dicht op elkaar staan.

Doros, sama doros, en sama doros rai, bij het loopen uitglijden. Dossan, een dun rond hout dat bij het weven gebruikt wordt.

Dottor, groot doen, niet willen werken, niets uitvoeren; o loro loron dottor deï, dag in dag uit voert gij niets uit.

[blocks in formation]

maloe, het gras buigt over en groeit

in elkaar.

Fado, steken, doorsteken; fa do inoer,

ar.

de neus doorsteken met een scherp stuk hout, zooals zij doen bij een karbouw om te beletten dat deze zuigt ten na

deele van een jongere.

Faè, verdeelen; fa è maloe, van elkaar scheiden, uit elkaar gaan.

Faek aan, uiteen, uit elkaar wonen, zitten.

Faen, zijne vrouw afbetalen. Fafaloen, karaloeni fa faloen, kussensloop; soerat fafaloen, omslag om de kaft van een boek.

Fafeïk, springen, van een paard; hiroes fafeïk, beangstigd zijn (misschien, zooals wij zeggen: het hart klopt, gaat snel op en neer, ten gevolge van vrees of van angstige spanning).

Fafelen, toeda fafelen, in de hoogte werpen: hana fa felen, een pijl in de lucht schieten; fa felen aan, opspringen.

Fafeli, fafeli kabas ba daun, den draad om de naald winden, nadat deze op een stukje doek is gestoken.

Fafioer, een vogel.

Fafoedin, iemand aanzetten om eene berisping of straf te geven, om eene zaak te onderzoeken.

Fafoehoen, het bovenste van iets ; i ha Fafochoer. [of ba. . . . fafoehoer op, boven op; manoe rani iha oema fafoehoer, de vogels zitten. boven op het huis; tau balamari fafoehoer, zet het boven op de kast; loro oeloe fafoehoer, 's middags als de zon recht boven het hoofd staat.

Fafolk, een grassoort.

[blocks in formation]

Fake, laloran fakè ro bellan, de golven slaan tegen de wanden van het vaartuig; anin fakè o ema, de wind slaat tegen het huis; dato sia fake kessak ba emma, de hoofden geven djagongkorrels aan iemand (die beboet is b.v. twee sovereigns, twee korrels, nog twintig gulden, weer twee korrels, plus een varken nog een korrel).

Faletoe aan, stuiptrekken, op den grond liggend met handen en voeten beweging maken, tegenspartelen, spartelen van een visch op het droge.

Fali, e mi kole ami hoelan fali, als julie vermoeid zijt, dragen wij op onze beurt; ida kole ida fali, als de een moe is, dan de andere; o fali, nu gij, nu is het uwe beurt; nia sai o tama fali, als hij er uitkomt dan gaat gij binnen, als hij er uitkomt is het uwe beurt om binnen te gaan; la too foelan fali, vóór er weer een maand om was, het duurde geen maand, of enz.; fali, staat dikwijls achter eene ontkenning, zonder beteekenis, b.v. nia la mai fali of nia la mai, hij is niet gekomen; vlechten, e mma malaè sina fali foeoek, de Chineezen vlechten het haar.

Faloe, allen; sia toen falo e, zij

Fafoeloe, waar ze blaaspijpen en dwars- zijn allen naar beneden gegaan, op; fluiten van maken.

Fafoér, slokdarm van een karbouw.

masik wain faloe la kleoer, ofschoon er veel is, is het gauw op;

« PreviousContinue »