Page images
PDF
EPUB
[blocks in formation]

Hakaka, gewoonlijk hakaka iboen, den mond openen; nakaka, niet aaneensluiten, b.v. de planken van een vloer, er is ruimte tusschen.

Hakules, liggen van den radja. Hakami aan, onduidelijk, onverstaanbaar spreken.

Hakanas, afweren, tegenhouden, b.v. een hond, menschen tegenhouden om b.v. te vechten, iemand het spreken beletten? Hakane, ta hakane, een wond slaan.

Hakanoe, ha kanoe ai, een gleuf maken in den rand van een dikke plank. Hakara, verlangen, gaarne doen, van iemand of iets houden.

Hakari, uiteen doen, uit elkaar nemen, de verschillende deelen van iets. Hakatta, hakatta ai foean, vruchten plukken vóór ze rijp zijn.

Hakatti, gewoonl. matan nakatti, dommelen, slaperig zijn; bio en nakatti, als de tol zoo vlug draait dat men het draaien niet meer ziet.

Hakaú, op den arm dragen, b.v. een

kind, een haan of wat anders, begeleiden, nl. den radja of een toewan.

Hakawak, achtereenvolgens elkanders tuin wieden.

Hakbadak, schatten, berekenen; so ssa hakbada k d e ï, volgens berekening koopen, niet meer dan het lijden kan.

Hakbakken, iets over den schouder dragen, zoodat het aan weerszijden overhangt; ainakbakken aan ba ai ida, een omgehakte of omgewaaide boom blijft op een anderen boom hangen of

rusten.

Hakbaloek, overlangs in tweeën snijden of hakken, b.v. bamboes.

Hakbarat, hakbarat foe o ek, het haar geheel uit elkaar doen, uiteen kammen; het haar niet oprollen of niet met den hoofddoek samen binden.

Hakbèhek, iemand onverwachts luid. toeroepen, zoodat hij opschrikt; met een luiden schreeuw er tusschen komen als er b.v. twee aan het vechten zijn.

Hakbella, van iemands partij zijn in den oorlog, in het spel; partijen maken vóór het spel.

Hakberak, bang zijn b.v. om de rivier over te steken.

Hakboea, in beweging komen, b.v. menschen; ita kreïs foïn nia nak boea, als wij er dicht bij zijn, komt hij eerst in beweging (van een vogel »f a fio er" genoemd); ha k bo e a hari, uiteen gaan van een troep menschen, uiteen vliegen van vogels; laran nakboea, (letterl. het binnenste is in beweging) misselijk zijn, neiging gevoelen tot braken.

Hakboekar, een knoop in een touw leggen, iets in een doek knoopen, b.v. geld.

Hakboeoet, gekauwde obat op een wond, op het zieke deel spuwen.

Hakbonan, iets vóór in de sarong steken of dragen (van mannen).

Hakborat, h. massin, naän, zout, vleesch of wat anders in een gebangblad wikkelen om mee te nemen.

Hakdadak, h. b o r a, met twee of meer onder één regenscherm gaan.

Hakdaet, laŏ hak da e t, voortdurend op reis zijn, van het eene land naar het andere reizen.

Hakdassa, zich in zittende houding voortbewegen, voortschuiven; lawarik nakdassa, een kind dat nog niet loopen kan.

Hakdioek, spelen. Hakdobos, kruipen.

Hakdoros, uitglijden, ergens afglijden ; mota nak doros, de rivier neemt af, zakt; nakdoros maäs, zakt snel. Hake, zeggen als men zijn woorden of die van een ander aanhaalt, ook terik hake, b.v. haoe kakè of haoe terik kake, ik zei; hottoe nia na kè, toen zei hij.

Hakean, vakken maken, in vakken afdeelen, scheiden, splitsen; hakean hare, rijst ziften; hakean aan, zich splitsen, zich afzonderlijk vereenigen, b.v. grooten afzonderlijk en kleine afzonderlijk.

Hakella, overheen stappen. Hakeloe, iemand bij den arm ondersteunen.

Hakere, benijden.

Hakerik, figuren op iets snijden, schrijven, gewoonl. hakerik soerat. Hakessir, het land aan iets hebben. Haketi, kepen maken b.v. in een klapperboom, om er gemakkelijk in te

klimmen; doman naketi inoer, de bril maakt een keep in den neus.

Hakettak, door een heg of wat anders afscheiden, afschutten; m ota nakettak, eene rivier splitst, ligt er tusschen ; tassi nakettak, de zee scheidt, ligt er tusschen; ami mai hakettak, wij komen met tusschenpoozen, sommige Zondagen komen we, op andere Zondagen weer niet, er tusschen liggen van tijd, b.v. loron roe wa noeloe nakettak, er liggen twintig dagen tusschen.

Hakfaek, to er h., van elkaar af wonen, uiteen wonen.

Hakfaloe, sella nak falo e, het zadel zit schuin, helt aan een kant over; h. toen hosi hadak, van de balibali afrollen.

Hakfilas, zich omkeeren, van iemand die ligt.

Hakfisik, h. nean, de tanden ontblooten.

Hakfoeïk, wild, dartel zijn, van een paard, hollen; koeda nakfoeïk nodi emma, het paard holt met den ruiter voort; emma da hoer na kfoeïk, zij vieren dol feest.

Hakfoenin, zich verbergen. Hakfŏhok aan, zich dapper houden, brutaal zijn.

Hakfak, opvoeden, opkweeken.
Hakidoek, achteruitgaan.

Hakiïs, met iets spelen, zooals kinderen met wat hun in de hand komt; h. we, met water spelen, elkaar nat gooien; h. lian, op klagenden toon spreken.

Hakirik, h. o e, rottan in smalle strooken snijden om stoelen te matten; h. haän, van boontjes de randen afhalen; nia kaantaran hakirik tiana,

zijn (van de »>hedan") dorens zijn er al afgehaald; h. e m m a, een verdachte ondervragen; oelar nakirik ita, de wormen verteren ons (in het graf). Hakisa aan, te zacht zingen? zacht schreeuwen?

Hakkat, handspan, met de hand meten, voortgaan, voortschrijden, gaan; foïn nakkat (van een kind), het begint pas te loopen.

Haklakken, op elkaar leggen, b.v. van sarongs, vellen papier, sirihbladeren.

Haklaok, begeleiden van bruid en bruidegom.

Haklaran, verwelkomen; haklaran maloe, met elkaar goed omgaan, in vrede leven; haklaran lawarik o an, een huilend kind sussen.

Haklari, schillen.

Haklattoek, h. malo e, tegen elkaar aandringen, op elkaar liggen.

Haklaut, in schijfjes snijden. Hakledik, ta h., ergens recht inhakken (staat tegenover »ta samaen"); kilat foean kona nakledik, de kogel treft vlak, komt recht aan.

Hakleka, toba h., op den rug liggen. Haklelas, zich wentelen, rollen, b.v. een paard.

Haklettek, over heen loopen, b.v. over een boom die over een beek ligt, over een boomtak.

Haklili, iets aan een riem of touw over den schouder hangen, b.v. een kapmes.

Haklisoek, met velen te gelijk; emma nodi manoetolloen mai naklisoek, zij brengen eieren met velen te gelijk.

Hakloeriu, met velen te gelijk, b.v. ergens heen gaan, een of ander werk doen.

Hakloran, h. tali, van twee touwtjes

[blocks in formation]

Hakmattek, zich heel stil houden: tassi nak mattek, de zee is kalm; sia dokko nakmattek, als zij van den schrik bekomen zijn, bedaard zijn. Hakmaus aan, zich verrijken. Hakmèdor mattan, vertoornd aankijken.

Hakmisak, uitpersen, b.v. de etter uit een zweer.

Hakmo, afspoelen, b.v. versch vleesch ; h. fôs, rijst wasschen vóór het koken; h. battar, goede djagongkorrels uitkiezen en afzonderen om te planten; toer hak mô aan, afzonderlijk zitten.

Hakmoemoe we, den mond spoelen; fôs nakmoemoe we, als bij het rijstkoken het water te snel is opgedroogd ten gevolge daarvan de rijst niet gaar wordt.

en

Hakmooi, h. fa h i, de varkens roepen om ze te voeren.

Haknaan, kauwen, herkauwen.
Haknaar, vegen.

Haknadoek, den grond uithollen zooals een muis doet; la ho naknadoek o e ma, de muis maakt een gat in het (strooien) dak.

Haknakki, haknakki em ma seï emma.

Haknatta, stuk bijten.

Haknauk, tegen iets inruilen; h. massin, tegen zout inruilen.

Haknaus, h. battar kain, de djagongstengels van het vorig jaar bijeen doen om te verbranden, droge blaren en vuilnis bijeen vegen en daarna verbranden.

Hakné, h. boewa, pinangvrucht schillen.

Haknek, met kleine beetjes geven of nemen; h. ai maroek ba emma moras, nu en dan een weinig obat aan den zieke geven; ook f ô h.; sossa h., nu en dan een weinig koopen.

Haknekoer, h. a i, een boom in stukken kappen of zagen.

Haknoe, h. battar, djagong binden tot bosjes van 100 klossen; h. fahi, de voor- en achterpooten van een varken bijeen binden; h. nä a n, eenige stukken vleesch bijeen binden om weg te brengen. Haknoea, in de schede steken. Haknor, dreigen.

Hakoak, omvatten, omarmen.

Hakobos, het meel uit den djagongkorrel eten, zoodat de schil alleen overblijft, zooals de klander doet; mira en nakobos a i, de witte mieren hollen den balk uit.

Hakoeak, een gat in iets maken.

Hakoei, h. koeda, een paard dat nog achter is roepen; h. a a n of h. isin, ineenkrimpen van kou (zie nakoeï).

Hakoeoek, ami ata hakoeoek la i, eerbiedige uitdrukking der onderdanen tegenover hun radja, waardoor zij te kennen geven dat zij iets aan den radja willen zeggen.

Hakoer, h. oe ko e n, een gebod overtreden; h. mota, eene rivier oversteken, over, overheen; ketta ta kakoer metan, kap niet over de zwarte streep; nani hakoer, overzwemmen ; nia nakoer we môn tiana (letterl. hij is het heldere water overgestoken), hij is hersteld; dit werd gezegd van pokkenlijders.

Hakoesoek, ondervragen, onderzoeken

om te weten wie schuldig is of om eene verlorene zaak terug te krijgen, naar iemand zoeken, uitkijken waar iemand is. Hakohik, iemand aangrijpen om hem neer te werpen.

Hakokkon, la h., niet terugschrikken voor gevaar, voor misdaad; nia la nakokkon sasá, hij schrikt voor niets terug.

Hakole, iemand vermoeien.

Hakoli, voor langeren of korteren tijd. ergens heen gaan met het plan om terug te keeren, herhaaldelijk ergens heen gaan en weer terugkeeren,

Hakoloek, de laatste bijgeloovige handeling van den ziekebezweerder als de zieke hersteld is.

Hakon, em ma hakon, van iemand die niet te lang en niet te kort, niet dik en niet mager is.

Hakona, aan de menschen die bij het slachten van een karbouw of varken vleesch genomen hebben, den dag doen weten waarop zij betalen moeten; aan de menschen doen weten dat zij bij elkaar moeten komen? aan een hoofd doen weten dat mijnheer zal komen?

Hakonoe, gaan helpen in een oorlog, aanvullen, vol maken.

Hakooi, begraven; h. fe hoek ba ahoe kadess a n, aardappels onder de asch leggen.

Hako'oes, in het kleed bij zich dragen. (van vrouwen); hako'o es liman, den arm in een verband dragen.

Hakore, h. ne o n, iets doen begrijpen, iets leeren, iemand iets doen weten wat hij vergeten had?

Hakoroes, h. soerik, door middel van een zwaard een Godsgericht uitoefenen.

Hakorro, vischjes vangen met de hand of met een schepnetje.

Hakottan, in een liggenden boom op korte afstanden insnijdingen maken om den bast en het spint er gemakkelijker af te hakken; kepen maken in een hout dat voor ladder moet dienen.

Hakottoe, h. li a, eene zaak beslissen, uitmaken, stuk maken, vaneen doen van

rekbare voorwerpen.

[blocks in formation]

Haksessoek, zich samendringen; nawan naksessoek, benauwd, zeer kwaad, zeer gram zijn, bijna stikken in

Hakraat, h. oïn, een huilend gezicht zijn toorn; rai nakses soek, benauwd

[blocks in formation]

Hakróe, h. ma no e, kippen bijeen Fialaran na klekat, emma Doeroepen om te voeren.

Hakroeoe, Jhakroeoe oïn, en Hakrocaek, hakroeoek oïn, een zuur gezicht zetten, een streng, norsch gelaat toonen.

Hakróo, op iets trappen.

Haksack, h. emmahaktanek emma; aan, zich verheffen.

Haksaen, iets over den schouder dragen hakbakken.

Maksakkar, rai h., in tegenovergestelde richting nevens elkaar leggen. Haksalak, eten van den radja; nai sei naksalak, de radja eet nog; toetan hak salak, lasschen b.v. twee balken, zoodat de twee einden in elkaar grijpen; twee latten met de einden aan elkaar vastmaken; haksalak ba haksalak m a i, druk komen en gaan; de eersten zijn nog niet weg of de anderen zijn er al.

liloe na ti, de menschen van F. eten. kikvorschen, de menschen van D. eten (?)

Haksiïk, het iemand te doen geven; haoe kaksiïk o atoe kakoe ai nèë, ik zet het u om dat boompje uit te trekken.

Hakscedik, bij elkaar komen, zich verzamelen.

Haksoesoek aan, ineenkrimpen; e mmatoer naksoeoek aan, iemand zit ineengedoken.

Haksokke, met een zwaard in de hand dansen van een man, terwijl de vrouwen dansen en trommelen.

Haksoït, springen; h. krau foeto e, springen met de voeten tegen elkaar. Haktabak, h. bioen, met den tol spelen.

Haktamoes, smakken bij het eten. Haktanek, h. emma, iemand ironisch toespreken, b.v. o nai ka? ben

Haksarak aan, zich beschutten b.v. jij een radja?

« PreviousContinue »