Page images
PDF
EPUB

Haktattak, elkaar bijten, b.v. paarden; emma naktattak taan we, zij vechten? om water, ieder wil het eerst drinken.

Haktebek, elkaar schoppen, trappen.

Haktèk, zeggen tegen iemand: o mattan tèk, tegen iemand die mis. kijkt; o liman tèk, tegen iemand die mis gooit of mis schiet.

Haktekos, spartelen in het water. Haktenik, reeds meermalen. Haktidin, verzakken, inzakken, b.v. van grond, verminderen, enz., afnemen enz. Haktiik, hinken.

Haktiït, h. sa è, opspringen; h. s a i, er uitspringen.

Haktoeboek, twee uiteinden van iets aaneen doen sluiten, b.v. van twee daklatten (zoodat de einden niet over elkaar heen schieten haksalak); h. haï, het vuur aanhouden (de stukken brandhout verder inschuiven, zoodat de uiteinden elkaar raken).

[ocr errors]

Hakwá, iets 's nachts buiten leggen. om het te laten bedauwen.

Halad, hoog onkruid met het kapmes afhakken.

Halaè, tot man nemen.

Halá', loopen, wegloopen, vluchten; h. hare we, karbouwen over een sawah laten loopen om den grond los te woelen. Haláik, doen verwelken.

Halakoon, zoek maken, verwoesten, b.v. een kampong, een landstreek; h. nai, een radja begraven; e m m a k na ok nalakoon isin lalo n, een dief verbeurt zijn leven.

Halamak, eten van den radja; nai sei nalama k, de radja eet nog. Halanin hanalin.

nalaŎ; achter een bijvnw. of werkw. duidt het eene toename aan van de eigenschap door het bijvnw. of werkw. uitgedrukt, b.v. nia matas nalaŎ, als hij ouder is geworden, als hij in leeftijd is toegenomen; sia atoe beeïk nala o, zij zullen dommer worden; kwaik nalaŏ lee tama schola, als hij grooter is zal hij op school komen; nia natènè nalaŎ na, hij begint er al meer van te kennen; h. malo e, niet lang na elkaar; sia mate nalaŎ maloe, zij zijn niet lang na elkaar gestorven.

Halara, verminderen bedr., afnemen bedr.; karon bodan resik ami halara fôsiha dala n, de zak was te zwaar, onder weg hebben wij er rijst afgenomen; koero e h., door scheppen, uitscheppen verminderen = afscheppen; ai tahan boeras resik ta h. oda, de bladeren zijn te dicht, kap er wat van af.

Halattee, achtervolgen, achternaloopen b.v. een kip om ze te vangen; h. k o ed a, de paarden voortdrijven, b.v. naar den stal, achternazetten, b.v. om ze te vangen. Halawin, halawin ai, de dunne takjes af hakken.

Haleka, h. lim a n, de hand ophouden met de binnenzijde naar boven; h. fahi, een varken op zijn rug leggen; h. k ofoe, mako, een drinkglas, een kom of kopje met den voet op tafel zetten (omgekeerd is hata k a).

Halelar, met velen te gelijk roepen en schreeuwen, b.v. bij het betrappen van een dief; iemand uitlachen, geen medelijden hebben.

Halelas, voortwentelen, b.v. een steen

HalaŎ, honger hebben, ook kaboen voortrollen, b.v. een boom.

Halele, iets op het water doen drijven; uitroep gaat op zij! h. a an, drijven enz. Halelok, h. we, water afleiden. Halenoe, leenen van iemand en aan iemand.

Haleoe, ook lao h., omloopen, een omweg maken, voor iets of iemand uit den weg gaan, ontwijken.

Haleoer aan, talmen, iets erg langzaam doen.

Halės, verscheuren.

Halet, met tusschenpoozen. b. V. serewisoe h. vandaag werken, morgen weer rusten; tijd laten b. v. ser ewisoe nalèt haoe atoe ba, als de werkzaamheden tijd laten zal ik gaan, verrassen van vijanden. Hali, waringinboom. Hali aan, heli aan. Halia, geluid geven van vogels, insecten, klinken b. v. gong, knallen van een schot; h. manoe, door schreeuwen de vogels verdrijven, b. v. van een rijstveld; nai baloe nalia emma, de koning ontbiedt iemand.

Halidoe, de uitstekende punten maken op den deksel van een rijstmandje. Halis, schuin houden.

Halik, rondom, omgeven, omringen de omtrek van iets; tassi nalai h., de zee omspoelt; nia nalik nia noenoen ba ai ida, hij krult zijn snuit om een balk; manoe nalik maloe, de (gebonden) kippen raken verward in elkaars touw.

Halik aan, same a nalik aan ba ai, een slang kronkelt zich om een boom; koeda nalik aan, het (gebonden) paard raakt verward in zijn touw; tali, kabas nalik aan, het touw, de draad is in de war.

Halikoe, kijken, op iets letten, naar iemand omzien in de beteekenis van voor iemand zorg dragen, zich iemands lot aantrekken; koa halikoe limau, als je snijdt, pas op je hand; h. o erat, de ingewanden van een kip, de lever van een varken of karbouw nazien om de oorzaak der ziekte op te sporen, of om te zien of de ziekte spoedig zal ophouden; h. ba dala n, afscheidsgroet, letterl. kijk naar den weg, let op den weg; h. heen, niet bijstaan, aan zijn lot overlaten, b. v. een zieke. Halila, iets voortrollen.

een

Haliri, h. hare, gepelde rijst met de vingers opnemen en weer in de wan laten vallen, opdat het kaf of ander vuil wegwaaie.

Halirin, h. emma, iemand voedsel weigeren; h. aan, zich zelf voedsel weigeren; h. krau ain, karbouwen die een rijstveld hebben omgewoeld met offerbloed besprenkelen.

Halis, halo, het geluid dat men met den mond maakt, als het eten te warm is, doen, maken; halo noeoes á (letterl. doen hoe) hoe, op wat wijze; h. bissi, oorlog voeren; h. kedôk oda, stel wat uit; h. a a t, bederven, stuk maken; h. dalan, pomali maken als iemand ziek is; h. ba lia, eene zaak van iets maken; h. diak, goed behandelen, h. a at, slecht behandelen; h. emma, iemand kwaad doen door te slaan, te verwonden; se nalo haoe oan! wie heeft mijn kind kwaad gedaan? laten; h. nia mai, laat hem komen, halo a a n, b.v. koeda seï nalo aan, het paard maakt nog beweging, is nog niet

bedaard.

Halobak, tot haast aanzetten.

i

Halcea, ook haloea taan, vergeten; haoe kaloea taan baloe, ik heb het gedeeltelijk vergeten.

Haloeboe, h. nanoetak, de nagels snijden, kleine stukjes van iets afsnijden; h. foeoek, timir raho ek, de haren, den baard wat afkorten; haloeboe koeda ikoen, den staart van het paard afkorten.

Haloeboer, in getal overtreffen, b.v. den vijand; oan wain naloeboer ina ama, veel kinderen is voor de ouders lastig, fig. groeien de ouders boven het hoofd (hangt samen met »loeboer"), het wordt hun te machtig om ze b.v. allen aan den kost te helpen.

Haloeli aan, van iemand die zich niet met anderen ophoudt, niet met anderen praat of speelt, ongenaakbaar zijn, zich heel stil houden.

Haloeri, h. h a ï, het vuur, op het veld verder laten branden zonder op gevaar te letten.

Haloeroe, nalezen, op een geoogst veld overgebleven aren zoeken; ook h. toeïr en h. ikoen, h. battar ikoen, hare ikoen, de overgeblevene djagongklossen of rijstaren zoeken; h. manae, fa hi, zien of er op een verlaten erf nog kippen of varkens zijn achtergebleven, om zich die toe te eigenen.

Haloeroek, de na het branden op het veld uitgespreide nog niet verbrande takken bijeen doen om te verbranden.

Haloewa, verwijden, verruimen; haloewa rai, een terrein open maken, ruim maken; ta haloe wa rai, een terrein open kappen.

Halolo, recht maken, recht buigen, verbeteren als men een verkeerd antwoord geeft, effen maken; h. e m makmalar

ketta lao benar, de ziel van een afgestorvene den rechten weg doen volgen opdat zij niet dwale; achter een werkw. heeft het de beteekenis dat de handeling is afgeloopen; o hin sor la hottoe daun, awan sor halolo, vandaag hebben zij nog niet alles gedekt, morgen dekken zij het af (een huis); sia looi nalolo, zij zijn klaar met het binnenbrengen (van hun djagong).

Halolon, spannen, b.v. een touw.
Halor, hopen, bidden.

Halore, iets omhoog houden om te doen zien; h. a a n, zich vertoonen, voor den dag komen.

Halòs, rechtvaardigen; h. li a, eene zaak bespreken om ze in orde te brengen; h. a a n, zich rechtvaardigen.

Halôt, (klôt enz.) bijeen drijven, voortdrijven, achternazetten. Halotti, doen omvallen.

Hamaan, (km a a n, licht), verlichten; hamaan isin, uitrusten; he moe ai moroek hodi hamaan isin, obat drinken om het lichaam te verlichten. Hamaas, fluisteren.

Hamaloe, aanvullen, vergezellen.

Hamamar, zacht, week maken; h. tali, ferreo e, het touw, den teugel vieren; h. vieren; h. em ma, iemand gunstig

stemmen, gewennen, hodi haan h., met eten te geven gewennen, b.v. een kat; h. liman ba fatoek lai, de hand eerst op de lei gewennen; h. a an, voor iemand onderdoen, zwichten, zich laten verleiden, zich zwak gedragen.

Hamamoe, leeg maken.
Hamanas, hahanos.

=

Hamara, drogen, droog laten worden; h. raan, bloed stelpen, de tegenpartij

namara

in het spel niet aan de beurt laten komen; nia a kadiroen hoen (letterl. hij heeft een lontarpalm droog gemaakt), hij is gestorven aan de pokken.

Hamatta, in elkaar zetten, b. v. de verschillende stukken van een kast, een

geweer dat uit elkaar was genomen; h. koeda, paarden van verschillende. eigenaars bijeen doen komen om b. v. barang te laten halen; h. e m m a, menschen bijeen doen komen voor het een of ander werk.

Hamatte, komt voor in de beteekenis van ophouden met iets en staat dan tegenover »hahoris", zie dat woord; hamatte h a ï, vuur uitdoen, blusschen hŏŏ ha ï.

Hamatten aan, zich heel stil houden; haoe bolo e o, o ma matten aan dei, ik roep u, gij blijft maar stil zitten; laŎ h. aan, heel zachtjes loopen om b. v. iemand onverwacht te grijpen.

Hamaus, tam maken, doen bedaren, sussen, b. v. een huilend kind.

Hamed, h. matan taan emma, iemand kwaad aankijken; toè hodi h. oïn, hevig twisten (h. oïn, letterl. het gezicht rood maken); h. a an, zich inspannen, zijn kracht gebruiken; firi h. a a n, trek met kracht; ita fotti sasá todan ita hamea a an, als wij iets zwaars optillen spannen wij

ons in.

Hameek, spits maken.

Hameken aan, zich als een kind aanstellen.

Hameno, afspreken, beloven; ham eno hela, gelasten vóór het vertrek (zie hela); nia nameno toeï ami, hij heeft met ons de afspraak meegegeven. Hamero aan, luid huilen.

Hameti, vast maken; h. em ma neon, iemand geruststellen.

Hamis, offeren; sia no esi kona sia namís naän ba sian kilat, als zij raak schieten offeren zij vleesch aan hun geweer; hoban naän hadi ha mís, (gezouten) vleesch weeken om het zout er uit te doen trekken (zie mis). Hamóe, gonzen; ruischen van den wind.

Hamoë, verlegen maken, beschamen, en dus ook soms beleedigen.

Hamoeka, schuilen, er niet uit komen, niet voor den dag komen; kilat foean namoeka, de kogel blijft (in het lijf) zitten; na moeka ka boroes? is (de pijn) tot op zekere hoogte of heelemaal door?

Hamoekit, arm maken.
Hamoelak, bidden.

Hamoeoe, in den slaap met den mond geluid maken; brommen.

[ocr errors]

Hamoetoe, te samen brengen, vereenigen, gezamenlijk; ha h., gezamenlijk eten; tam a samen binnengaan, overeenkomen, b.v. sia kaan naran na moetoe, hun naam komt overeen, zij hebben denzelfden naam; ina a ma na moetoe, de ouders (van die kinderen) komen overeen, zij zijn van dezelfde ouders.

Hamohoe, la Ŏ h., over een terrein heen en terug loopen; h. e m m a, iemand arm maken door hem alles af te dwingen, door hem voortdurend te beboeten.

Hamoroek, h. naän tassi, visch bedwelmen (om hem te vangen). Hamos, zuiveren, reinigen, schoon maken.

Hamoti, droog maken; h. r a a n, bloed

[ocr errors][merged small]

stelpen; h. we, een plek in eene rivier droog maken om garnalen te vangen.

Hamotto, zwijgen, ophouden, van wind, regen, ook van ziekte.

Hamcttoe, verbranden bdr. h. soerat, papier verbranden.

Hana, schieten met een boog. Hanaat, gewoonl. hana at saè, naar boven kijken.

Hanabir, iets dubbel vouwen; rai h., in rijen achter elkaar leggen; h. a a n, zich in rijen achter elkaar plaatsen.

Hanaè, kijken, bezichtigen.

Hanái, (nai radja); ha nai ba, onderdanig, onderworpen zijn aan den radja, ook aan de ouders of aan anderen die gezag hebben.

Hanak, h. kaleek, met de » kaleek" spelen.

Hanak aan, te voorschijn komen, uitspringen, ook hanak aan sai; assoe nanak aan horriraikoeak. een hond sprong uit een kuil te voorschijn; nanak aan doeoek (van een kurk), hij sprong er van zelf af; e m ma toer moetoe, teki tekir emma ida nanak aan sa i, de menschen zitten bij elkaar, plotseling treedt er een uit de menigte te voorschijn; ha na k aan sa è, opspringen uit iets. Hanalin, snijden, lubben. Hananoe, zingen. Hanaŏ, stelen.

Hanassa, lachen; h. e m m a, iemand uitlachen.

Hanattar aan, met een troepje bij elkaar zijn, van menschen, ook van dieren.

Hanau, h. e m m a, zich ontevreden over iemand uitlaten; hana u aan, bij zich zelf morren, b.v. over een gegeven bevel.

Hanáur, pluizen.

Hanawa, ophouden, rusten.

Hanèë, kruipen, verder groeien van kruipplanten.

Haneen, verzoeken om.

Hanela, iets neerdrukken; h. hiroes, met gekauwde sirih en pinang en obat over iemands borst strijken bij ziekte, of ook bij kinderen die van hunne ouders verwijderd zijn, opdat zij niet te veel aan hunne ouders denken; h. krau, karbouwen op die wijze bestrijken, opdat zij niet naar hun vroegere kudde terugloopen.

Haneïn, hodi taha h., met het kapmes dreigen, even raken maar niet doorslaan: hodi kilat h., met een geweer dreigen, doen alsof men schieten wil; h. ai, een hout of plank op of tegen iets doen steunen?

Hanek mattan, offermandje.

Haneloe, leenen, beurtelings; sa è han eloe sia roew a, ze beurtelings berijden (van twee paarden).

Haneoer, haneoer malo e, elkaar gekscherend verwijten; aan, onwillig zijn, ongehoorzaam zijn, pruilen. Haneras, in de luren winden. Hanessa, op orde plaatsen, rangschikken, op een rij plaatsen, even, b.v. bôf h., even groot (beter is bôt nessa ness an).

Hanetan heen, (soms alleen hanètan) van te voren; haoe kahida kanètan, heen; haoe kaan bokaè, ik pak van te voren mijn proviand in; haoe kalikoe hanètan halái fattin, ik keek van te voren naar eene gelegenheid om weg te loopen.

Hanetik, h. dalan, den weg versperren; h. koed a, een paard tegen

« PreviousContinue »