Page images
PDF
EPUB

houden door er dwars voor te gaan staan of b.v. een touw dwars over zijn weg te spannen; er tusschen liggen van tijd; tinan ida nanetik, er ligt een jaar tusschen.

Hani, heel schuin houden, b.v. een glas, zoodat het laatste vocht er uit moet loopen; hania a n, b.v. oe ma naní a a n, (het huis) het dak is erg steil, zoodat de regen er terstond afloopt; halo we naní a an lai, laat het water er eerst afloopen.

Hanimak, ergens vertoeven voor korteren of langeren tijd, rusten; loron domingo ami la serewisoe a mi h., 's zondags werken wij niet, wij rusten; hao e kanimak oda, haoe isin manas, ik rust wat, ik toef wat (thuis), ik heb koorts.

Hanini aan, uitwijken voor een radja of voornaam man, een radja groeten als men weggaat.

Haninoe, naar beneden kijken; ook h. toen; foelan nanino e nessoen, de maan staat in het midden (letterl. de maan kijkt in het rijstblok).

Haniroek, zich verwarmen; h. loro, h. haï, zich in de zon, bij het vuur

verwarmen.

Hanist, bijten.

Hanit, h. manoe, met lijm vogels vangen; ai wèn nanit mano e, de lijm houdt den vogel vast; taa unanit natô s kasso, de schoenen blijven in den modder steken.

Hanoean, verbranden bedr.

Hanoeda, neerlaten b.v. een boompje in de bestemde kuil, laten afhellen, op den grond laten rusten, b.v. eene plank af lange lat die iemand op den schouder draagt met het eene einde op den grond

laten rusten; rai nanoeda aan, bellend terrein; oesoek nanoeda aan ba ai nèë, de daksparren rusten op dezen balk; ketta kèë sa maen halo hanoeda aan lô s, graaf niet schuin, laat den kant (b.v. van een sloot) recht afloopen.

Hanoekoe, iets neerzetten, plaatsen ; b. kilat ba baas, het geweer tegen den schouder zetten; ina a ma nanoekoe o an, de ouders staan hun dochter voor goed af, laten haar met haar man elders wonen, zich metterwoon vestigen?

Hanoetoe, takken afkappen om op het veld te verbranden.

Hanohi, h. tais, kleeren dragen, kleeren aan hebben.

Hanoïn, denken, meenen, oordeelen, zich herinneren.

Hanono, afwachten; h. ba emma, iemands bevelen afwachten, aan iemand onderdanig zijn, luisteren; h. de ï, maar afwachten, maar laten begaan, toelaten in den zin van niet beletten; h. moras, pijn lijden.

Hanorin, leeren, onderwijzen. Haoe, ik, mij, soms ook mijn, zie spraakkunst.

Haok, voederbak,

Haraa, verwen; h. bioen halo modok, een tol geel verwen. Haraan, ten bloede geeselen. Harahoe, fijn maken, tot poeder stampen.

Harai aan, zweren (een eed doen).

Haraik (kraik), iets laten zakken, iemand zijn waardigheid ontnemen, afzetten; sia serewisoe h. loro, zij werken tot de zon bijna ondergaat; haraik aan, (letterl. zich laag maken),

zich neerbuigen, eerbied betoonen, onder- paard laten drinken; h. ta ka n, sirihdanigheid betoonen.

Harain, h. ha ï, het vuur verminderen; h. lampo, de lamp neerdraaien; mota narain, de rivier zakt; boeboe narain, het gezwel slinkt, afnemen van wind, hitte.

Harakat aan, kwaad worden.

Hare, de rijstplant, ongepelde rijst; hare foean, ongepelde rijstkorrel; hare fôs, gepelde rijstkorrel; hare we, nat rijstveld, de rijst daarvan; hare rai mara, droog rijstveld, de rijst daarvan.

Haré, zien; h. dalan, den weg kennen; haré diak, gaarne zien, van iemand houden; o fotti maré, beproef het op te tillen = 0 fotti kokkon moesoe maré toewan = moesoe kok kon, vraag het kokkon, maar eens aan mijnheer; ami hadi manoe hodi haré ita, wij brengen een kip mee om u te begroeten? Harenek, arm maken. Hareoe, snikken.

Haresi, h. maloe, voortdurend elkaar bekijven? voortdurend krakeelen?

Hari, h. oema, het geraamte van een huis opzetten; haré aan, b.v. fahi ra hoen narí aan, de haren van het varken gaan recht staan.

Harik, staan, opstaan van iemand die zat, stilstaan; harík noeoedar, zoo groot zijn als (van menschen en dieren); na rík noeoe nèë bè! hoe groot is hij of het? harík ra i, den regen tegenhouden; harík maloen, als het begrafenisteest ten einde is, geld en kleeren aan elkaar uitdeelen.

Haris een bad nemen.

Haró, dorst hebben; h. ko ed a, een

bladeren in water leggen om ze frisch te houden.

Haroan aan, smeeken, verzuchten. Harodan, a n in narodan bahan, de wind doet de bladeren vallen.

Haroè, stuk maken van breekbare voorwerpen, breken, bedr.; h. kotta, een kampong verwoesten; h. lamak, het etensbakje van een overledene stuk maken en wegwerpen.

Haroeï, bukken; h. menon, vroeger of later komen dan was afgesproken; -aan, zich inspannen bij optillen, bij trekken, iemand hard aanspreken.

Haroeka bevelen, gelasten.

Haroeoe, verfrommelen, ineenfrommelen (halo nakroeoe is waarschijnlijk beter). Haroma rai, tot het licht wordt, b.v. sia tebe h. r. zij dansen tot het licht, tot het dag wordt.

Haro'oes ook haro'oes oïn, het gelaat wasschen.

Hasaas, h. na ra n, zijn naam onder dansen en springen luidkeels uitschreeuwen.

Hasaè, doen stijgen; h. na wa n, ademen; Seran nasa è Atok Seran, laat Atok boven komen (uit het water), dus Seran houdt het langer vol (bij een Godsgericht, door onder water te duiken); h. a an, sterven van een radja; h. loro, tot de zon opkomt; toba h. loro, slapen tot de zon opkomt.

Hasái, er uitdoen, uitnemen, uithalen, buiten brengen, te voorschijn brengen, laten zien, aflossen van een pand, het verpande weer voor den dag doen komen; hasai we, water afleiden, open maken, b.v. eene deur, eene afsluiting van een tuin; hasai biti kloeni (letterl. mat en kussen buiten brengen), overspel bedrijven; ha

sai fetto naran, eene maagd schenden; hasai naran, (letterl. den naam doen uitkomen), wordt ook gezegd van iemand die voor den eersten keer in den oorlog gewond wordt; ook van iemand die den eersten keer een vijand het hoofd afslaat.

Hasara, iets meedeelen, b.v. wat men gehoord of gezien heeft, overbrengen, aan anderen doen weten, b.v. een tijding, een bevel, een boodschap; h. e m m a, iemand nadoen; lao h., iemands gang nabootsen.

Hasasst, doen ontsnappen, b.v. een vogel; h. ha ï, aan het vuur gelegenheid geven om brand te veroorzaken door het te hoog te laten opvlammen, of door eene andere onvoorzichtigheid; mameran na sassi, de bliksem treft = mameran fera oedan nasass ita, de regen overvalt ons.

Hasaun, h. no e, de harige schil van een kokosnoot afdoen.

Hasé, roepen wie is daar", iemand op een afstand toeroepen, voorspellen wie in den oorlog gewond of gedood zal worden, aanspreken, over iets aanspreken, b.v. als iemand verkeerd doet.

Haseï, doen ontstaan, maken; Nai Maromak naseï lalean no raiklaran, God heeft hemel en aarde geschapen; h. lia, verzinnen; has eï emma nian lissan, iemands voorbeeld (goed of kwaad) navolgen; haseï e m m a, iemand navolgen.

Haseloe, wrekend, vergelden, betaald zetten; ta è h., terugslaan, slaan om zich te wreken over een ontvangen slag, zoo ook de an h., toeda h. enz.

Hasèta, tot werken aanzetten; h. hare, de rijst na het trappen in de manden doen.

Hasia, opzien tegen; nia nasia ba kole, ba kedôk, hij ziet op tegen de moeite, tegen den verren afstand.

Hasoedi, ontmoeten; la o h., rondloopen, weer op hetzelfde punt uitkomen; na nasoedi, het vreet rond, b.v. schurft; ha k oak la naso e di, (van een boom) (hem) omvatten, (de vingers) komen niet bij elkaar, men kan hem niet omvatten; nasoedi ba loron domingo, het valt op Zondag; nasoedi, samenvallen, b.v. twee gebeurtenissen.

Hasoeït, h. a s o e, een hond aanzetten.
Hasoesoe, zoogen.

Hasoïu, iemand dien men sinds lang niet meer gezien heeft onderweg ontmoeten of ergens weerzien.

Hasori, h. dalan, een weg schoon maken; h. moat ba battar, hoog opgeschoten onkruid tusschen de djagong wegkappen.

Hasoroe, ontmoeten, tegenkomen, tegen iets aanloopen; dalan nasoro e, de wegen komen bij elkaar; isin nasoro e, volwassen.

Hassa, h. ha a n, eten koopen.

Hassa raè, raam waarop de draden gespannen worden om ze te omwinden op die plaatsen die van de verfstof moeten vrij blijven.

Hassak, duwen, verschuiven, door duwen iets verplaatsen; massak sa è, duw het naar boven; hassak aan tona, zich verplaatsen; wat verder gaan.

Hassan, wang, opening boven aan een stijl om de pen van den dwarsbalk in te laten; ai h. een paal of stijl met zoo'n opening voorzien; fatoe h., enge bergkloof; m ota h., samenvloeiïng van twee rivieren, klein leger, een troepje menschen die met elkaar het een of

=

ander werk uitvoeren, b.v. boomen kappen; rai h. (rai leggen), een hinderlaag leggen; toer h., in hinderlaag leggen ; ta ma h., tusschen twee legers inkomen; monoe ba h. laran in de hinderlaag vallen.

Hatattak, aaneen doen sluiten, iets wat uiteen was genomen weer ineen zetten. Hatattan, bedreigen?

Hatáu, verdedigen; nia nalo noeoene hodi hatáu nian baroek, hij doet zoo om aan zijn luiheid, aan zijn

Hataa, antwoorden, voor iemand of nietsdoen een voorwendsel te geven, een iets instaan. schijn te geven.

Hatabbar, doen omgaan met, mee doen loopen, bijvoegen, b.v. een karbouw of ander dier bij de kudde.

Hatadan, een teeken aan iets maken. om het te herkennen, b.v. een insnijding in een boom maken om zich te herinneren dat in dien boom een nest is, een blad in een boek leggen om te weten hoever men gekomen is, aan iemand of iets gewoon zijn, kennen, b.v. den weg.

Hatais, zich kleeden, iemand kleeden, kleeren geven, gekleed zijn, b.v. nia natais diak, hij is mooi gekleed.

Hataka (het tegenovergestelde van haleka), omzetten, b.v. een glas met den voet naar boven.

Hatali, een touw om iets binden; hatali nah a, de vracht binden.

h.

Hatama, indoen, inleggen, inzetten, binnenbrengen, doen binnengaan ; emma, iemand in dienst nemen; h. lawarik, een kind op school nemen; h. biti kloeni (letterl. mat en kussen binnenbrengen), boete betalen voor overspel (zie has a i); h. oïn, zich toegang verschaffen, b.v. nia bossok kodi hatama oïn ba toewan, hij liegt om zich bij mijnheer toegang te verschaffen; l a r an la natama, de maag neemt het niet op; rai la natama, de grond neemt het niet op, het gedijt niet (van zaden en planten). Hatassak, laten rijpen.

Hatáuk, vreezen, bang zijn; matan natáuk, de oogen kunnen het licht niet verdragen.

Hatebes, met zekerheid afvragen, b.v. o mo'oek tebes, wilt gij inderdaad. Hatekke, naar iemand of iets kijken, aankijken, aanzien; hao e mai katekke emma moras, ik kom naar den zieke kijken.

Hatana, weten, kennen, kunnen; hatènètaan aan, van te voren weten? hatènè ba, zich verhalen op. latenoe, den stank van iets niet kunnen verdragen.

Hateroes aan, uithouden, geduldig zijn, bij ziekte, bij pijn.

Hatetoe, ten geschenke geven van een geringe aan een voorname; h. na i, een radja begraven; hatetoe ona, reeds huwbaar zijn.

Hatetoek, iets oprichten, recht houden, b.v. het hoofd weer recht zetten, b.v. een huis dat schuin staat in evenwicht brengen; h. a a n, zich oprichten, ook in de beteekenis van herstellen na eene ziekte bij menschen en dieren.

Hatette, neven elkaar; rai h., neven elkaar plaatsen; lao h., neven elkaar loopen, ook la o h. a a n.

Hati, uittrekken, b.v. gras, veeren, haren, tand, plantjes, onkruid. Hatiha, ergens afspringen; me natiha, het water stroomt af van een

hoogte; hoe di natiha, de pisang bloeit; mamfatin natiha, het woord, het gezegde van den koning uit zich de koning spreekt; faroe natiha iha babassar, het baadje komt tot aan de heup.

Hatiït, opspringen.

Hatik, h. oeloen, met het hoofd knikken, ja knikken.

Hatiloe, laten neerrollen, b.v. steenen van een helling, iets ergens af doen vallen, iets afgooien; boes a natiloe sa? natiloe blik, wat heeft de kat afgegooid? zij heeft een blikje afgegooid; iemand bij het vechten op den grond werpen; hodi fatoek, hatiloe same a, een slang met steenen werpen ook, hatiloe fatoek ba same a (dit laatste is minder gebruikelijk); hatiloe aan, neerrollen enz., ergens afrollen; krau natilo e noo aan, een karbouw valt dood (van af een hoogte). Hatloe, op den schouder dragen, torsen.

Hatita, h. a so e, een hond ophitsen. Hatitis, laten afhangen; h. tais bottes, een nat kleed laten afhangen opdat het water er afloope; h, mortén ba kakaloek, lange snoertjes met kralen onder aan de sirihtasch bevestigen en zoo laten afhangen.

Hatoba, neerleggen, in liggende houding plaatsen.

Hatodan, bezwaren; sa natodan nia kaan neon? wat maakt zijn hart traag?

[blocks in formation]

Hatoeka haï, bij het vuur zitten van vrouwen na de bevalling; dit duurt een maand.

Hatóen, laten zakken, neerlaten; h. folin, den prijs verlagen; emma Lamak nèn kfŏhŏk resik hodi sa mak hatóen? de menschen van Lamaknen zijn al te vrijmoedig, waarmee (zullen wij hen) ten onderbrengen?; hodi ia mak hatoen sia kaan k fohok, waarmee (zullen wij) hun overmoed beteugelen. Hatoeoe, bukken.

Hatoeroek, h. we, water op iets doen druppelen.

Hatoetoek, aankijken, aanstaren.

Hatohar, breken, bedr.; a nin noe natohar a i, de wind heett den boom gebroken (zie to har); terik hatohar lia, de beslissing eener zaak bespoedigen.

Hatók, klaar maken; rai h., klaar leggen.

Hatoman, gewennen.

Hatŏŏ, doen bereiken; o matŏŏ amin lia ba nia, doe hem ons gezegde bereiken, breng hem ons gezegde over.

Hatoon aan, stijfhoofdig zijn.

Hatós, vasthouden, b.v. een paard, een dief, gewoonlijk kaěr hatos, vast maken; hatôs ne on, zijn hart bedwingen; toer hatôs dalan, den weg bezetten; toer hat ôs emma nian sa sá, beslag leggen op iemands goed wegens schuld; rai ha tô s, vastleggen, somtijds wordt het achter sommige werkwoorden geplaatst, misschien om de beteekenis te versterken; b. v. zoo hoort men veel: brekoe hatôs, taka h., heli h., latta h.; h. aan, zich bedwingen.

« PreviousContinue »