Page images
PDF
EPUB

tijd kwam hij weder, met den boom, den steen, den waringin op zijn schouder, die wierp hij op het erf. Toen dit voor den derden keer was gebeurd, vroeg hij aan zijne moeder en zijn vader verlof om heen te gaan en vertrok, verstoord dat driemaal zijne ouders getracht hadden hem te dooden en hij weder opgeleefd was; beneden op het trapportaal gekomen, nam hij zeven korrels rijst van de stampsters en stak die in eene fluit. Zijne moeder keek door het venster en zeide: Ga niet heen, mijn kind, ik verlang naar je. Neen, moeder ik ga heen, want u heeft mij mishandeld, het blijft er nu bij, ik ga maar weg, mijn fortuin zoeken; als ik teruggekeerd ben, dan zult u bericht krijgen. Hij ging heen, zijne moeder te huis weende luid.

Op zijn tocht ontmoette hij

ontmoette hij na niet langen tijd den » BamboeSchudder". Zoo, zeide hij, daar ben jij dus, waarvoor houd-je je hier op? Ik graaf hier elken dag bamboe uit; waar kom jij vandaan? - Ik ben de Gulzige Jongen, al slacht men een buffel voor mij, dat is niet genoeg en daarom heeft mij mijne moeder mishandeld. En zoo gingen dan deze drie lieden met elkaar mede, want de Bamboe-Schudder had nog een jongeren broeder. De Gulzige Jongen had een waringin als zwaard op zijde en de jaarvogels vlogen al roepende de vruchten achterna, die hun dagelijksch voedsel waren. Zij liepen maar steeds door; na geruimen tijd kwamen zij aan den Houthakker, deze deed niets dan hout hakken, iederen dag; het waren twee broeders, die door hunne ouders slecht behandeld waren. Ook die lieden gingen mede, zoodat zij met hun vijven waren. Al voortgaande troffen zij den RotanSchraper aan, die niets deed dan rotan schrapen; ook hij was met een jongeren broeder. Zij gingen mede, en waren met hun zevenen. Gekomen aan het zeestrand, gingen zij zwemmen, zijne makkers wilden terugkeeren, want de adem ging hen begeven, zoolang zwom de Gulzige Jongen door. Ach, zeide hij, gijlieden zijt zwakkelingen, gij kunt het niet uithouden, klimt maar op mijne zwaardscheede, dan zal ik u wel zwemmende voortduwen, maakt niet de vogels op mijne zwaardscheede dood. Hij zwom niet, hij liep maar over het zee-oppervlak, al zijne makkers waren op den waringin geklommen. Na eenigen tijd hield hij op en zeide dat hij zijn schelletje wilde aanbinden, het was intusschen een groote steen, als een sagotredmand, die hij als schelletje gebruikte en aan zijne zwaardscheede bond.

Niet lang daarna hielden zij weer op, tegengehouden door eene zeeslang, zoo groot als een gewone patola-slang, zoo groot als een huis.

De Gulzige Jongen zeide: Hakt gij met u vijven er op in. - Ja, dat is goed. Zij hakten er werkelijk op in, maar drongen er met hunne zwaarden niet diep in, hunne zwaarden sprongen terug, zij werden maar schaardig. Ach, gij zijt zwakkelingen; zelfs een zeeslang kunt gij niet in tweeën hakken, kom, laat mij eens, laat mij maar begaan, of er ook een stuk afvliegt.

Nu hij hakte er dan op in, hij gaf er maar een snee in, prikte er in

en daar vloog het stuk er af, het kopstuk kwam neer in de rivier van een dorpshoofd aan den overkant der zee; toen het was neergekomen, was de rivier van het hoofd versperd, afgesloten, het hoofd kon niet meer baden. Hij gelastte zijne slaven: kom, haalt het er uit! Zij trachten het er uit te halen, maar het ging er niet eens uit, er waren een 2000 menschen. Toen kwam de Gulzige Jongen: Waarover maakt gij zoo'n leven, Ta Datoe? Wel, mijne rivier daarginds is verstopt, wat mag het wel zijn daarginds.dat het verstopt heeft? Wil ik eens gaan kijken? Wel ja, ga maar eens kijken voor de aardigheid. Zij gingen inderdaad met hun zevenen, met het plan om te baden; hij zeide tot de zes: Komaan, haalt het er eens uit. Zij trachtten inderdaad het er uit te halen, maar het ging volstrekt niet. Kom, laat mij maar.

Hij prikte er maar met zijn zwaard in en het vloog weg en kwam weder neer aan het water van een ander dorpshoofd.

Hij keerde weder terug, ging het dorpshuis binnen, werd gastvrij ontvangen, de menschen liepen te hoop en Ta Datoe zeide: Ja, er trekken elken dag vele gasten door, maar gij eerst zijt een flinkert. - Ja, dat mag wel zoo zijn. Wat dunkt u, Gulzige Jongen, daar is mijne dochter, neem haar tot vrouw! Ach, laat ik geen vrouw nemen, hier is de Bamboe-Schudder, laat hij haar trouwen, dan laat ik hem hier achter.

[ocr errors]

Ta Datoe had twee dochters en die werden door de beide broeders gehuwd. De Bamboe-Schudder zeide: Ach, ik heb geen zin om hier te trouwen, neem mij als gezel mede. Ik heb het te voren al gezegd, maar gij wildet niet. Na eenigen tijd wilde hij wel, en de anderen lieten hem achter. Toen

de Gulzige Jongen van deze zijne makkers afscheid nam, zeide hij:
Hier laat ik kondo achter, daarnaar moet gij kijken.

Ten teeken mijner dapperheid, is er telkens bij ieder een neergezet.
Wanneer de kondo verflenst, is de Gulzige Jongen dood.

Eenigen tijd daarop ging hij heen en zeide:

Nu, zoo is het dan, wij mannen gaan op reis.

Zij kwamen nu aan een andere rivier van een dorpshoofd, daar waren vele lieden verzameld.

Waarom maakt gij daarginds leven? Dat was intusschen de kop der Zeeslang die den vorigen dag uit de stad van Ta Datoe was weggeslingerd.

Wie heeft hem opgegooid? - Wel, weet ik het! Wie mag het wel geweest zijn, het is slechts hier neergekomen, midden uit de lucht gevallen. Nu gingen die vijf kijken en hij gelastte de vier om den kop er uit te halen, maar het lukte niet, hij ging niet. Och, laat mij maar.

Hij haalde hem er uit en hij ging, Ta Datoe wilde hem met zijne dochter doen trouwen, maar hij wilde niet, hij wees zijne makkers, de Omhakker en zijn jongeren broeder aan. Ta Datoe stemde er in toe, maar ook de Omhakker wilde niet achtergelaten worden en zeide:

[ocr errors]

Ik wil niet, dat gij mij achterlaat, ik heb slechts heimwee in 't vooruitzicht.

Je moet willen, anders sla ik je dood! Eenigen tijd daarna, wilde hij wel en zeide: Ja, al heb ik er geen zin in, goed, als het er zoo mee gesteld is. De Gulzige Jongen zeide:

Hier zijn kondo's op den grond, ten teeken voor de aankomelingen. Wanneer de kondo's verflensen, is de Gulzige Jongen gestorven.

Bij zijn vertrek waren zij nog maar met hun drieën. Zij kwamen aan een ander water van een dorpshoofd, dat verstopt was doordat de Zeeslang er in was gevallen, een gedeelte was verrot, daar waar het doorgehakt was, en het stonk, er waren al vele wormen in.

Toen de Gulzige Jongen het er uithaalde ging het er uit, zijne makkers konden het niet, het vloog weg de zee in. Ach, laat ik het nog niet zijn, die uwe beide dochters trouw, laat mijne gezellen het zijn, de Rotan-Schraper en zijn broeder.

De Rotan-Schraper weende, hij wilde niet achtergelaten worden. Na eenigen tijd gaf hij toe; de Gulzige Jongen liet kondo bij hem achter en zeide:

Hier is kondo op het erf, ten teeken voor de nieuw aangekomenen.
Wanneer de kondo verflenst, dan is de Gulzige Jongen gestorven.

Den volgenden morgen ging hij heen, hij ging maar steeds door in zijn eentje. Hij kreeg berouw dat hij zijne makkers had achtergelaten. Al doorloopende, kwam hij aan eene ledige stad. Ach, er zijn hier geen menschen meer. Hij ging in het dorpshuis, bom, bom sloeg hij op de trom; intusschen waren daar twee menschen in: eene grootmoeder met hare kleindochter in de trom, dezen zeiden: Zeg, maak niet zoo'n leven, daar komt een Grijpvogel aan; wij zitten hier in de trom en zijn daardoor nog in leven, want deze stad is uitgemoord door den Grijpvogel. Komt volstrekt niet uit de trom, ik weet hem wel te lokken. Pas toch op, hij is zeer groot, zijne sporen zijn als foeja-klopplanken zoo groot, alle menschen heeft hij opgepakt en naar boven in de lucht gebracht.

Hij ging heen (en dacht): kom, ik zal voetangels scherpen. Hij scherpte voetangels en groef den grond uit; na dien uitgegraven te hebben, voerde hij een krijgsdans uit op den grond om den Grijpvogel te lokken, want als deze menschen zag, vloog hij er op af en pakte ze op.

De zon is verduisterd, misschien is het de Grijpvogel!

Spoedig zal komen, uw door den Schepper bepaalde doodsuur.

Niet lang daarna zag hij hem komen, zoo groot als eene pinangnoot, hij sloeg de klauwen al uit en de Gulzige Jongen zeide: Och, het arme meisje is het slachtoffer geworden van de list van den jongen man. Hij kwam nader en zou neerstrijken, daar schoot de Gulzige Jongen het hol binnen, rits! zou hij hem oppakken, roef! daar kwam hij tegen de voetangels aan die boven het gat stonden; toen hij geraakt was, brulde zijne stem van het schreeuwen.

De Gulzige Jongen kwam uit het hol, hakte hem den kop af, legde vuur op hem en brandde van zijn beenderen kalk.

De vrouw in de trom antwoordde: 't Is nog niet uit, kleinzoon, er is daarboven nog een wijfje. — Goed, Grootmoeder, die zal ik ook wel eens beetnemen. Hij scherpte opnieuw voetangels, want de vorige waren verbrijzeld; zeventig scherpte hij er en stelde ze op, hij bleef stand houden bij den ingang van het hol en zong:

[ocr errors]

Spoedig zal komen, uw door den Schepper bepaalde doodsuur.

De zon is verduisterd, misschien is het de Grijpvogel.

Maak mij niet akelig, een mensch zou zijn moed verliezen.

Niet lang daarna kwam het wijfje aan; toen hij zag dat het dichtbij was, vloog hij het hol binnen, op eens werd hij door de voetangels getroffen en hevig schreeuwde de Grijpvogel; de Gulzige Jongen kwam te voorschijn, om hem den kop af te hakken.

Nu kwamen de Grootmoeder en de kleindochter te voorschijn, nu eerst zagen zij den Gulzigen Jongen. Zij legden een houtvuur op hem aan, verbrandden hem en zijne beenderen werden fijn. - Grootmoeder, ik zou uwe kleindochter wel willen trouwen. Goed, doe het maar.

Grootmoeder, wil ons een huis tooveren. Zij sprak een tooverspreuk uit en zij deden de oogen open en daar zaten zij in hun huis, het dak en de wanden van glas, het stond slechts op één paal, alles wat er bij hoorde had zij met hare tooverspreuk te voorschijn gebracht.

De beenderen der gestorvenen besprengde zij met toovermiddelen en zij stonden op en leefden weer, het was weer een heele stad vol.

Wel Grootmoeder, wil mij rijst voor leeftocht stampen, dat ik heenga en mijne moeder en mijn vader doode.

Hij ging heen, nam zijne vrouw en zijne zwagers mede, die juist waren levend gemaakt.

Hij ging ook nog aan bij zijne makkers, die hij vroeger had achtergelaten en zij waren in hun schik den Gulzigen Jongen te zien.

Laat ons gaan snellen de hoofden van hen die ons mishandeld hebben.
Hij zeide tot zijne vrouw:

Als er nog eene maand is verloopen, dan is Vader dood.

Nu ga ik op weg. Als er nog eene maand om is, dan is Moeder dood. Degenen die het terrein gingen verspieden, vertrokken. Zij zeiden: 0, het is daarginds, maar de lieden van dat dorp daar zijn sterk. In den vroegen morgen zullen wij onzen slag slaan, al zijn zij nog zoo sterk, misschien wel honderd die ter dege vlug zijn.

Op het erf gekomen, zeide hij:

Hier ben ik aangekomen, om met het zwaard te strijden.

Stelt mijn geduld niet op de proef, laat ons te zamen vechten.

Zijne moeder antwoordde:

Spreek niet zoo mijn zoon, hoe zal ik dat doen?

De Gulzige Jongen antwoordde:

U heeft mij mishandeld, u heeft een waringin voor mij uitgezocht, en die op mij laten vallen.

Zijne moeder antwoordde:

Men heeft u niet mishandeld, gij waart een vreeselijke gulzigaard.

De Gulzige Jongen zeide:

Het is nu eenmaal uw lot, ik zal de hanen laten vechten.

Zijne moeder antwoordde:

Spreek niet zoo mijn zoon, ik ben bevreesd.

De Gulzige Jongen antwoordde:

Hoe kan u er bang voor zijn, daar u het immers gezocht heeft.
Spring naar beneden, moeder, ik heb er genoeg van om te wachten.
Wacht nog even, mijn jongen, antwoordde zijn vader, uwe moeder is
juist bezig rijst te stampen.

Spring dan toch naar beneden, dat wij met elkaar kunnen vechten.
Wees niet ongeduldig in het wachten, laat ik eerst mijn broek

aantrekken.

Laat het niet te lang duren, ik verveel mij op den grond,

Het duurde inderdaad niet lang, of zijn vader sprong naar beneden, zij streden met elkaar, maar sprongen niet tegen elkaar op de lucht in; toen zij geruimen tijd met elkaar gevochten hadden, sneuvelde zijn vader; toen zijn vader was gestorven, zeide hij tot zijne moeder:

Spring nu naar beneden, moeder, dat ik je in stukken hakke.

Ach mijn kind, sla mij niet dood, ik heb het vroeger zwaar gehad met u op te voeden.

Zijne moeder wilde niet naar beneden komen, hij klom dan bij haar naar boven; boven in huis gekomen, hakte hij zijne moeder in stukken, het hoofd van zijn vader gaf hij aan zijne volgelingen om het in de sarong te dragen, maar het sprak nog en zeide:

Roep het balu-balu over mij uit, zoo hoort het als men een verslagene als buit medebrengt.

De Gulzige Jongen antwoordde:

Al hadt gij het niet gezegd, ik zoude (het hoofd) op de punt mijner lans dragen.
Zijn vader antwoordde :

Een geel arèn-blad, schud dat en maak het tot drager van den schedel.
De Gulzige Jongen antwoordde:

Al zoudt gij het niet gezegd hebben, ik zou toch van zelf den dolu-zang

hebben gezongen.

Na eenigen tijd bracht hij werkelijk het hoofd in het dorp en vierde er

« PreviousContinue »