Page images
PDF
EPUB

Kroonduif, Mahoe-kě. Vleermuis, Kere.

Rat, Bojà-m.

Buidelra t, Toeba-, toebà-n.
Oppos sum, Bà-nggè.

Kangoeroe (kleine soort, wallaby), Sahà-m.

Kangoeroe, groote, Tora-i
Luis, Bà-mbe.

Vlieg, Bràmboe-re, Boeràmboe-rě.
Muskiet, Nànggie-t.
Sprinkhaan, Tànggie-m.

Mier, kleine zwarte, Moesě moesě.

Mier, groote zwarte, Tagavi-,

kona-i moe-sě moe-sě.

Mier, groote roode, Kànamie-n. Mierenhoop, (kegel van 2 M. hoogte), Orowa-. Verharde stukken van een mierenhoop, gebruikt om 'n stookplaats te maken, Orowakata-rě.

Slang (groote), Harioe-. (kleine), Sakie-.

(zeer kleine, vergif

[blocks in formation]

De kewie (°) en saoe worden voor den onderbuik gedragen, de eerste gewoonlijk door de mannen, de andere door de jongelingen. Kwal, Bàboe-kě.

Kikker, Gěgoe-roe.

Krokodil, Kjoe-, kie-w.

Leguaan, Kadievoe-kě.

Schildpad (zee-) Bà-bě.

(zo etw. -) Gau.

Worm, Bato-k. (?)
Kleeren, ml. Kain, Wonoe-goe.
Haar, Bava-.

Tooi van biezen, in de haren der mannen gevlochten en over den nek hangende in vlechte n, Majoe-bě (biesà-m?) Casuarissen, in het haar gestoken, Ienò-dě.

Lange haarvlecht, alleen neerhangende tot het midden van den rug, Sa-mě. Stuk schelp op het hoofd, waardoor de casuaris-pen gestoken, Tapie- kenda-rie. (Gemaakte) neusgaten, Anggie-p koema-.

In die neusgaten worden gestoken:

Varkenstanden, Gomò-rě, go

mà-rè.

Kangaroe-nagels, Sahà-m ietie-rě. -beenderen, Aja-n sa

hà-m. ) Vogel-beenderen, Aja-n oesoe-bě. 2, Kleine stukjes bambo e, Soe-bě. Ringen, van casuarispennen, in het oor gehangen (soms tot tien stuks), Ke-e iehie-rě.

Red.

Ringen, van pare-staart, ook in het
oor gedragen, Papo- goei.
Kuif (b.v. van paradijsvogelveeren)
met band om het hoofd bevestigd,
Karoerie-.
Casuaris veeren, achter aan het
hoofd neerhangende, Ke-e poet.
Nauwe halsketting, van kleine
lichtblauwe of groote bruine pitten,
Samò-ndě.

[ocr errors]

Borstband, van boomschors, Senie-. I d. waarop eene rij kangoeroe-tanden bevestigd, Saha-m senie-.

Id. ook wel voorzien van:

Hondentanden, Gò-t màng gà t. varkenstanden, Bàsie-kě mànggà-t. Krokodillen-tanden, Kjoe- mànggà-t. Borstriemen, twee of vier paar kruiselings, met groote blauwwitte pitten, Baba-.

Opossum staart,

soms in het oor hangende, soms boven om het voorhoofd geslagen, Bà-ngga goei. Armband van rotan, (korte, om

de bovenarmen), Barà-rě.

(lange, om den linker benedenarm), Lakarie-kě.

Armband; stukken varkenshuid, opge-
hangen aan de bovenarmbanden,
Kie-mbě.

Rotan-band om de pols, Karorie-kě.
Buikband van rotan, Segoe-s.
Lendengordel, van biezen, aan de

ter versiering bevestigd aan, gestoken boven in, de »barà-re", Anggie-ně. Stuk groote schelp, (moetiara) afhangende op de borst, Kenda-rie. Enkelband, Tag-oe sie-ga sie-gě. Haarvlecht, van fijne boomschors, door de vrouwen gedragen, hangt in een viertal vlechten tot op de billen, Moe-mbrě.

Deze wordt gekleurd met roode aarde, Ava-. Kokosnootschors, fijn uitgerafeld, in bruine draden, door de vrouwen in het haar gevlochten, alleen de nek bedekkende (ook terzijde), Bò-sě. Vr. Schaamtegordel van boomschors, (eerst een vijftal dagen begraven in de modder, daarna in de zon gedroogd?) strak doorgehaald en achterop tot een kussentje even boven de billen samengebonden, Nowa-. Groote mantel, (Rouwkleed?) van schors, Sa-rě.

Fijne naaldjes, van klapper-
vezels, door den neus, bij vrouwen,
Soe-roe.

Omhullen, omwikkelen, àmbà-m.
Binden, Hasie-dě, paroe-dě.
Touw, Dò-ndě.

Dik touw (om prauwen vast te
binden), Kara-rě.

Bij éénbinden (aan één rijgen, v.
visch), Ravie-.
Pootstok, letò-k.
Tuin, Maroe-. 1)

achterzijde neer hangende als een
staart, tot over de billen, Wie-bě.
Ophalen, opbinden onder den buik-
band, Pietoe-k.
Crotons (of blauwe waterbloemen) | A a n planten, Roen, roe-ně.

Sloot, (voor af- en bewatering der tuinen), Jò-mbě.

1). Maroekě is dus 'n of de tuin". Naar de heer Schultz meende, zou men wellicht door ten onrechte de naam van een aanplant voor dien van de rivier aan te zien, aan den term Meraukě zijn gekomen. De rivier schijnt althans nimmer zoo genoemd te worden.

Red.

Pas uitgeplant, nog niet of even

boven den grond:

van pisang, Napie-t roe-ně. van aardvruchten, Ki-mkě roe-ně. van klappers, Mi-se roe-ně. Pas geplant, zal later uitspruiten, Namare-k roe-ně, ariendě damie- oewa-r. Aarde, Daro-.

Zandgrond (Hard), Pare-.

Modder, Gim.

Zandstrand, Sa.

Bewerken van den grond,

Wàmbà-dě.

Rijp, Eho-.

Onrijp, Kòndie-.

Tabak, Těmoe-koe. 1)

Pip, van b a m b o e, Bà-ngg). Suikerriet, Wò-dě, oewò-dě, oe-dě.

O e bi, Nà-rě; Kò-fě; Kim, Kim-bě; Iesiekà-vvě.

Kokosboom, Onggà-t de.
Vruchtvleesch, Kànà-p.
Jonge klapper, Onggà-t.
Oude klapper, Mi-sě.
Zoete klapper, Wiemà-p; wie-
ma-pě.

[ocr errors]

Stuk niboeng, bijna 2 dm. lang, gebruikt om kokosnooten open te

steken, Kawò-.

Open en van een klapper, met

de kaw ò-, Koeràbě.

Niboeng, Arie-bě, (z w a r e) gò-nggai Pandan, Oe-ga, rierie-, sarie-nggě. Mangga, Wiewie-.

Djamboe, Ebiea-ra.

Nipa, Tamoe-kě.

Sago, Da.

Alang-alang, Màsa-.

Biezen, Wie-bě.
Pisang-soorten: Wierie-n; Boe-ti;
Sesa-jo; Napie-t, Warie-; Jori-m, Pa-
sa-rre; Ese-; Kada-mo; Kidoe-bě, Pau;
Pati-ndě; Màse-màse-; De-napie-t.
Pisang blad, Jà-rě.
Pinang, Kanie-sě.
Sirih, Děda-mie.
Gambir, Ake-.

Kalk (van schelpen), Koï.

Kalebas, uitgehold om kalk in te bewaren, Sie-dě.

Sirih eten, Kavoe-s.

Boom, De-.

Bajan (?), Simò-rě.

Rotan, Toep.

Bamboe, Soe-bě, Soe-ba.

Getah, Dako-vvě.
Damar, Oez, (oe-zěkě).

Maan, Mandau-.

Zon, Kato-nnie.

Ster, Ovò-m, oevoe-m.

Hemelgewelf, Omò-m, oemoe-m.

Nacht, Die-nò, hà-pě.

Dag, Hanie-dě.

[blocks in formation]

1). De plant was daar reeds bekend vóór onze vestiging.

Red.

[ocr errors]

De zon staat hoog, Katò-nnie

rà-fé rà-fě.

Rà-fě rà-fe pare-.

Dal, Kamoe-n.

Kort vòòr zonsopgang, Kome- Vlakte, Mamoe-i.

kaha-.

Kort nà zonsondergang, Oesoe-sě.
Regentijd, Bràmboe-rě.
Droge tijd, Pie-gě.

Groote warm te, Sò-mbě pie-gě.

Warm, Ènàk, èna-kě.

Koud, Sode-.

Regen, He-ě.

Wolk, Oemoe-m. (?)

Donder, Hanie-vě.

Bliksem, Tragie-, Rarà-m.

Wind, Kiewà-rě.

Oosten, Send-awie kiewà-rě.
Westen, Moe-lie (1) kiewà-re.

De wind wa ait, Kiewà-rě vada-gě.
Storm, Sò-mbě kiewà-rě.
Water, Daka-.

Vlietend water (beekje), Ara,,
roe-ně daka-.
Kreek, Rie-kie.

Rivier, Oeroe-, evěroe-kě.
Zee, Etoe-bě.

Zout water, Jari-t (jarie-t) daka-.
Het is vloed, Etoebě mi-ndàb wien.
Het is eb, Etoebě mi-ndàb kahanau-dě.
Vloed, Oemà-k (?).
E b, Kahanau-dě.

Put, Boei, Ta-kě.

Golf, Ebarie-ně, ambarie-n. (?)
Groote golf, Sò-mbe ebarie-ně.
Zandstrand, Sa.

Zandbank, Pare-.
Diep, Dese-.

Ondiep, Pare-.

Ikga aan wal, Nòk pare miet. Berg, Pare, sò-mbe pare-;

1). Vgl. noot 2) op pag. 4.

2). Letterl. boom-water.

Kust, zeekant, Doe-vě.

Rif (steen), Katà-rě.

Steen, Katà-rě.

Boom, bosch, De.
Tak, Raha-ta,
Wortel, letie-t.
Bla d, Degò-rè, gò-rẻ.
Schors, Depà-rě.
Sap, De- daka-. 2)

Vrucht, De- na makà-dě (?); Koema-.
Bloem, Anggie-ně (?) pà-nggàk.
Pit, spruit, Hajà-m. (?)
Kajoepoetih, Boez.

Bosch van kajoepoetih, Boez» bà-k, boezba-k.

Afdalen, Kamoe-n toma-n.

Beklimmen, Kamoe-n wasie-gě.
Verf, Olie, Mahie-.

Roode ver f, Ava-.

[blocks in formation]

Groote weg, Sò-mbě koï. Klein pad, Papi-s koï. Grens, Esò-n.

Yzer, Wò-kěrě.

Bruggetje, vonder, Pà-rěpàr.

Dorp, Miera-vě (miela.-) 1)
Hoofddorp, So-mbě miera-vě.
Bij-dorp, Papi-s miera-vě.

Anderen, een
een vreemde stam,
Tò-ndoni-m.

Dat is van een ander, Tò-nd oni-m kò-mbě.

Adelijke (Eig. lieden van de voornaamste afkomst, n. 1. van den klapperboom), Gi-psie, gipsě. Andere afstammingen:

van de kangaro e, Samka-kai. van de groote grijze reiger, Kaie-se.

uit het vu u r, Mahoe-se.

Deze volgorde geeft tevens een dalende graad van voornaamheid aan. Dan zijn er nog afstammelingen van krokodillen, varkens, andere vogels dan de reeds genoemde, slangen, en van de zee. Afstamming, Bòwà-n. Waar stamt gij van af? Tò bò

wà-n wò?

Oudste, Somb-onim (Sombě-onim). Krijgsman, Gomà-r oni-m (van gomàrě, slagtanden van het zwijn, om de armen gedragen door hen die al op een Hongitocht geweest zijn.) Slaaf, vreemde (b.v. kind van een anderen stam, in gevangenschap medegenomen, in den stam opgenomen), Iekò-m.

1). Vgl. noot 2) op pag. 4.

[blocks in formation]

Goed mense h, Ka-ïoni-m, ninggi-p oni-m.

Een bezitter van tuinen, Maroe- oni-m.

Iemand, die geregeld zijn tuinen bewerkt, Pa-jonim (Paja onim.)

Die man bewerkt geen tuin (dus: is lui), Onim e-pe pajane-kě.

Die man heeft geen tuin, Onim e-pe maroene-kě.

Ongehuwd zijn, Mohàrie-k.
Ongehuwde, Mohà-rie oni-m.
Met Mohà-rie oni-m en Sàs a-ï
oni-m worden wel ketting
gangers aangeduid.
Vermoorden, dooden, Wazie-bě.
Oorlogvoeren, Nasà-k.
Geweer, Bě-nggie. )
Soldaat, Bě-nggie oni-m.
Vreemdelingen

van

verre

(zooals Europeanen), Poe oni-m. Schieten, Tamà-n, Jà-sě. Getroffen door een pijl, Arie-bě kijà-se; Toerie-p kijà-sě. Geraakt, Mi-ndab de. Sneltocht (Hongi), Koe-i. Snellen (den kals afsnijden), Kadahà-b.

2). Dus: snij-mensch, steel-mensch, slecht-mensch.

3).

Of be-ngi?

Red.

« PreviousContinue »