Page images
PDF
EPUB

كستوبه

Hij ontwaakt en ziet zich beroofd en verlaten; hij wil sterven en begraaft zich tot aan den hals in de aarde. Na drie dagen hoort hij een witten parkiet aan zijn wijfje zeggen dat het land Soelajmân's eiland heette, en de boom waarop zij zaten uit den hemel afkomstig was, dat zijn tak een paard (een sembĕrani hidjoe) en zijn twijgje een zweep, waarmede men de zee kan doen verdrogen, en zijn bast de toom en het tuig kon worden. Hij springt op, de vogels vliegen weg, hij neemt de proef met den boom en verkrijgt het dier en de voorwerpen.

Bl. 49 Nabi Soelajmân had eene dochter Dewi Sodja die op Boelan Mandjěti regeerde; haar broeder heerschte onder de zee en was Waridjana genaamd; haar neef was Radja Hadjrak. Zij kwam terug van den berg Kâf, en op haar eiland aangekomen ontdekt zij sporen van een mensch. Zij laat den indringer zoeken; Ahmad wordt gevonden, aangevallen, omsingeld, maar hij verslaat allen, waarop Dewi Sodja hem zelve bestrijdt. Plotseling verschijnt cOemar Maja, verzoent ze, maakt alle gedooden met zijnen waaier weêr levend, en doet hen weten dat Ahmad, de broeder van Moeḥammad den vorst van Měşir, voor haar bestemd is. Hun huwelijk wordt nu gesloten. Vluchtelingen hadden om hulp geroepen, en zoo kwamen Raden Sadar Sapal, Dewi Asmâi en Poetri Koerajsjin (bekende figuren uit den Hamzah-roman) aan, hoorden dat de vrede gesloten was, en vernamen van cOemar Maja dat Petaldjěmoer (= Betaldjěmoer uit den Menak = Boezoerdjmihr uit de Hikajat Amir Hamzah) de schriftelijke mededeeling had nagelaten dat Ahmad de aangewezen echtgenoot van Dewi Sodja was. Toen werd het huwelijk luisterrijk gevierd. Radja Hadjrak laat hun poesaka's van Soelajmân zenden. Na enkele maanden van huwelijksgenot gaat Ahmad zijnen broeder zoeken, en laat zijne vrouw zwanger achter. Hij vliegt naar Měşir om Sitti te dooden, maar de liefde verbindt hen weder, en zij spreken over Nabi Joesoef en de eigenschappen van Allâh. In haren slaap ontneemt hij haar de poesaka's, en vliegt naar de kěrangdan. De vorst van Měşir heerscht met rechtvaardigheid.

Bl. 66. De vorst van Abessynië laat Sitti Baghdad ten huwelijk vragen, wat geweigerd wordt; vertoornd gelast hij Wiramaja en Wira Santika haar te schaken, wat zonder moeite gelukt. De Abessyniër Anggadadaja trekt met de zijnen naar Meşir, neemt den islâm aan, en vertelt waar Sitti Baghdad is. Ahmad vliegt op zijn paard naar Abessynië, en ontvoert Sitti zonder moeite op het ros; Wiramaja en Wira Santika halen hem in, worden door hem overwonnen en tot den islâm bekeerd. Sitti wordt in Měşir teruggebracht.

Bl. 78. De dochter van vorst Koesambirat, Ratna Koemala, was door een boeta geroofd; die boeta rooft ook Sitti Baghdad. Haar vader hoort van

Aḥmad dat hij haar indertijd uit Abessynië gered had, en niet zij zich zelve had bevrijd zooals zij vertelde; hij draagt hem op haar andermaal te redden, en hij kwijt zich van die taak met Wiramaja en Wira Santika, en ontvoert beide vrouwen door de lucht. De boeta achterhaalt hen, maar wordt gedood.

CXIII.

HIKAJAT AHMAD MOEḤAMMAD VI.

Collectie v. d. W. 131, 33 X 20 cM., 104 bl. 19 r.

Eene geheel andere redactie, eigenlijk eene phantastische variatie van het Ahmad-Moeḥammad-thema.

بالله علی این حماية Na het afwijkende begin وبه نستعين القصة يعبر نام سرشک بایو ترلالو اندهی سکالی چتران يشد هولو کلان دچتراکن اوله يغامفون حتر (sic) این)

volgt een afwijkend verhaal, nl:

In Joenan was een machtig vorst met eenen wezier Moebibb al-Moelôek. Deze koopt een Perzischen slaaf vrij en noemt hem Ratna Kasihan, en maakt hem tot zijnen vertrouweling; eindelijk neemt hij hem als zoon aan, en doet hem trouwen. Daarna laat hij hem eene handelsreis maken naar Babel; tijdens zijne afwezigheid stierf de wezier, de zoon kwam terug en vestigde zich in Kandara Kiri, waar hij een rijk man werd. Sterk verlangde hij naar eenen zoon; op een nacht droomde hij dat hij de zon inslikte en haar schijnsel zijn geheele lichaam vulde, en kort daarna bevalt zijne vrouw van eenen tweeling: Aḥmad en Moeḥammad. Hij laat hen alles leeren, en geeft hun eenen vogel; kort daarna gaat hij varen om eene vroeger gedane gelofte te vervullen.

Een koopmanszoon ziet dien vogel, en wil dien hebben, te meer daar een sterrewichelaar hem mededeelt dat degeen die den kop van dien vogel opeet koning, en die het hart opeet mantri zal worden. Hij laat der echtgenoote groote sommen aanbieden, maar zij weigert, hij tracht haar door eene koppelaarster voor hem te winnen, maar zij wijst het af; eindelijk bewerkt hij door geheime middelen dat zij hem lief krijgt, hem laat roepen, vele malen, totdat zij bezwijkt en den vogel geeft. De vogel wordt gebraden, maar de kinderen komen hongerig thuis, Aḥmad eet den kop en Moeḥammad het hart. Wederom past de koopmanszoon zijne geheime middelen toe, zoodat zij toestemt in zijnen eisch om de kinderen te dooden; maar dezen worden gewaarschuwd en ontvluchten.

Daarna volgt het verhaal van den witten olifant, (doch nu in Baghdad waar de kinderlooze vorst gestorven was) van de verheffing van Ahmad, en de avonturen van Moeḥammad, die zich Serengga Bajoe noemde, met Sitti Baghdad en hare zuster Sitti Bacdah, dat in de andere teksten niet voorkomt. De minnehandel wordt uitvoerig beschreven, en tal van pantoens worden vermeld. De rollen van Aḥmad en Moeḥammad zijn verwisseld, nieuwe avonturen, zooals een strijd tusschen koning Aḥmad en Serenggabajoe, worden verhaald, in de andere teksten voorkomende scènes worden gemist, zooals al hetgeen na het verblijf op het eiland geschiedde.

Aan het eind wordt verhaald dat de zoons hunne ouders naar Baghdad laten komen, en hen daar in een eigen paleis laten wonen.

Deze geheel afwijkende redactie is met weglating der pantoens en verandering der namen door A. F. v. Dewall uitgegeven als de Hikajat Soekarna dan Soekarni, Bat. 1908.

Andere handschriften:

Leiden, cod. 3249 en 3314. Catal. bl. 144–147.

's Gravenhage, 608 (I).

CXIV.

HIKAJAT HANG TOEAH I.

Bat. Gen. 207, 34 X 21 cM., 452 bl., 23 r.
Notulen XXIX: 92 en XXX: 52.

Voorin staat: .,Copie naar een Hds. van Riouw ontvangen van den Resident van Riouw".

Van dit veel geciteerde geschrift zie de litteratuuropgaven op bl. 148 van Juynboll's catalogus is nog geen inhoudsopgave gepubliceerd. Een indertijd vervaardigde inhoudsopgave zal hier niet uitgegeven worden, aangezien eene editie van den roman naar dit en het volgende handschrift wordt gedrukt te Singapoera onder toezicht van den heer W. G. Shellabear.

CXV.

HIKAJAT HANG TOEAH II.

Collectie v. d. W. 186, 33 X 21 cM., 924 bl., 17 r., gedat. Malaka, 1277.

Dezelfde tekst met nu en dan afwijkende eigennamen; de spelling is zeer onregelmatig, het schrift buitengewoon groot,

Andere handschriften:

Leiden, cod. 1762, Catal. 147 en 148.

Londen, Royal Asiatic Society, no. 1.

Londen, Britsch Museum, no. 9.

Londen, East India House, no. 66.

CXVI.

HIKAJAT PELANDOEK DJINAKA.

Bat. Gen. 156, 32 × 20 cM., 76 bl., 21 r., gedat. 3 Radjab 1240.

Notulen 1884, bl. 105.

De tekst van dit HS. stemt bijna woordelijk overeen met dien der uitgave van 1885 door H. C. Klinkert, die in 1893 een andere redactie heeft uitgegeven; zie Brandes' résumé's in Tijdschrift v. Ind. T. L. & V. K. XXXVII, bl. 50-64 en 366-389. Behoudens enkele zeer geringe lacunes en eenige andere woorden (synoniemen) vertoont deze tekst in vergelijking met dien der eerste uitgave niets bijzonders.

Achteraan staat: milik Gouvernement.

Andere handschriften:

Leiden, cod. 1932, Catal. bl. 137-139.

Londen, East India House, no. 67.

CXVII.

HIKAJAT SOELTAN IBRAHIM I.

Bat. Gen. 155, 20 × 15 cM., 50 bl., 13 r.

Notulen 1884, bl. 105.

Den inhoud van dit verhaal vindt men medegedeeld in De Hollander's Handleiding tot de beoefening der Maleische taal- en letterkunde (5o druk), bl. 346. Het verhaal is uitgegeven: door Roorda van Eysinga, Batavia 1822,

door Lenting, Breda 1846 en Regensburg, Batavia 1890.

De tekst verschilt zeer weinig van dien der uitgaven.

De eerste bl. ontbreekt.

Achteraan staat: 8 Februari 1850 en gladly dazzo Caddy) raw

حکایت این کشد جناب قدوک تون يغ مليا بتساون قدوك تون سوتليف

(Soetelief)

Na het verhaal volgt een kort begrip van 4 bl. van de zuilen des islâm's.

CXVIII.

HIKAJAT SOELTAN IBRAHIM II.

Collectie v. d. W. 118, 34 X 21 cM., 118 bl., 19 r.

Zeer uitgebreide redactie, met eenige afwijkingen.

Reeds het begin is heel anders, nl. Ibrâhîm ibn Adhan laat eene geduchte vesting bouwen, en om te weten wie eene fout daaraan ziet laat hij al zijne onderdanen het gebouw bezichtigen; ten slotte wijst een oude man op eene belangrijke fout: het vergankelijke. Dit brengt den vorst tot nadenken; en hij verlaat zijn rijk.

Dit uit den Boesțân as-Salâțîn ontleende, en door Niemann in zijn Maleisch Leesboek, I, bl. 232 afgedrukt verhaaltje wordt zóó uitvoerig verhaald, dat eerst op bl. 20 het gesprek met den wezier over het nederleggen der koninklijke waardigheid ter sprake komt. Steeds komen dezelfde uitdrukkingen als in de uitgaven voor, maar daaromheen zijn wijdloopige uitweidingen gerangschikt. Zoo wordt bv. verhaald dat de vorst weer teruggevonden wordt door zijne grooten, die lange gesprekken voeren; eerst op bl. 38 volgt de geschiedenis der dalima, die in de uitgave-Lenting reeds op bl. 4 voorkomt. Sitti Salihah heet hier Sitti Sâlihîn.

De geboorte van Moeḥammad Tahir staat eerst op bl. 84.

In plaats van het korte slot der uitgave-Lenting, dat nauwelijks twee halve regels beslaat, heeft dit HS. een slot van tien regels, waarna wordt medegedeeld dat het verhaal door den Hadramiet Sjajch Aboê Bakr is opgesteld, en door den (niet genoemden) schrijver is vertaald; een Arabisch besluit is het laatste.

CXIX.

HIKAJAT SOELTAN IBRâHîM III.

Collectie v. d. W. 119, 33 X 21 cM., 43 bl., 19 r.

Alleen de linkerhelft der bladzijden is beschreven.
De tekst is gelijk aan dien der uitgave-Lenting.

('XX.

HIKAJAT SOELTAN IBRAHIM IV.

Collectie v. d. W. 120, 24 X 22 cM., 132 bl.. 17 r.

« PreviousContinue »