Page images
PDF
EPUB

doch aangezien bij aan den vorst beviel, strafte deze hem niet, maar verbond hem zelfs aan zijn dienst. Later toen de vorst meende hem betrapt te hebben op pogingen tot overspel met de Koningin, werd hij in de gevangenis geworpen, en zoude ter dood gebracht zijn, als hij niet door zijne verhalen en zijne toespraken de executie telkens had weten te verschuiven. De rooverhoofdman, die hem had opgevoed, en gehoord had dat Gholâm een voornaam persoon was geworden, kwam naar de hoofdplaats, om hem te bezoeken; doch hem, in plaats van in aanzien, in de gevangenis vindende, was hij zeer bedroefd en vroeg om vergiffenis voor hem aan den vorst, daarbij mededeelende hoe hij Gholâm eertijds in het bosch had aangetroffen. Uit dit verhaal begreep de vorst, dat Gholam zijn eigen zoon was, waarop hij hem niet alleen in vrijheid stelde, maar hem ook zijn rijk afstond, terwijl de gewezen rooverhoofdman tot vizier werd verheven".

Over de uitgave te Batavia 1860 zie Brandes, o. c. bl. 10 (overdruk). De negen verhalen (zie verh. bl. 39, waar VI boven in den staat in IV veranderd moet worden), komen in dit HS voor:

I, bl. 23, II, bl. 36, III, bl. 55, IV, bl. 78, V, bl. 90, VI, bl. 115, VII, bl. 134. (Ibraha hier Jatarahanna, cod. Leid. 718 Jatarahonua), VIII IX

.182 .bl (اليوم التاسع) 146

LXXV.

HIKAJAT GHOELAM II.

Collectie v. d. W. 133, 201⁄2 × 161⁄2 cM.. 348 bl, 15 r.

Deze tekst is die der uitgave 1860, waarnaar verwezen wordt.
Ook hier is het Arabisch, en een deel der opschriften in rood.

De laatste bladzijden zijn gevuld met eene lijst der verhalen, met begin

en slot van het raamverhaal" op elf gesteld; minder juist is de titel dier lijst:

[ocr errors]

اداله قرایشاتن سکال چریتا يقد حمايتكن ديدالم كورتس يفترسورت اين بیو

سکلینن سیلس چریتا یند چتراکن غلام كغدا راج زد بختين

LXXVI.

HIKAJAT GHOELAM III.

Collectie v. d. W. 134, 33 × 21 cM., 256 bl., 19 r.

Eenigszins afwijkende tekst: zie den staat in Brandes' verhandeling. bl. 10 (overdr.).

L. W. C. v. d. Berg in zijnen inventaris zegt:,,andere redactie van hetzelfde werk".

Het begin is geheel anders, nl.

وبه نستعين بالله علي اين حماية دهولو كلان منك اد سؤرغ راج ديدانم نكري عادان ترلالو است بسر كراجا نن دغن بیراف باپق راج يع تعلوق دبارهن ایت دان نمان راجیت زاد بخت دان بلوم لاک اي براستري شبدان مک اداله سواة هاري راج زاد بخت ایت هندق فرك اي برماین زیاره کفد اولياء الله دان تمفتن ایت دهوجع نكري مک بکند ایت برتيته كفد فردان منتري ی سوزش مپوره برسیف اکن شکل فریکانن دان شكل فركاكس عالتن سموات مك تيتين اكو هندق فرکی ممبایر ندر کفد اولیاء الله ایت مک برهمفنله منتري هلبالغ رعية سموات ايت كلكين مك وقتو دينباري بکند فون براغکت برجالن ترلانو امت رامي دشمن شکل فرماينن بوبي آن تنه جالن ایت برباكي فرمايننن ايت اد برجوكت سمبل برجانی ایت

,genoemd; alles wordt in veel korter termen dan in I en II verteld اصبا هندا

Daarna volgt het verhaal van de dochter van den mangkoeboemi, hier

en de Arabische verzen zijn hier veel minder in aantal. De Arabische versregel die in II op bl. 36 voorkomt, wordt hier reeds op bl. 10 aangetroffen (in I op bl. 17).

De verhalen zijn dezelfden, en wel op de bladzijden; 17, 32, 56, (na bl. 60 een hiaat), 86, 104, 132, 160, (na bl. 162 eene lacune), 178, 220. Deze laatste bl. is die van den jawm attâsic, de overige bladzijden wijzen, evenals sub I, het juiste begin van het eigenlijke verhaal, niet van dan dag aan. De tiende dag begint hier op bl. 244, de elfde op bl. 246.

Het verschil in redactie tusschen dit HS. en I-II is niet gelegen in den tekst, daar die na het afwijkende begin bijna woordelijk overeenstemt, maar in de eigennamen, gelijk ook uit Brandes' opgave op bl. 10 zijner verhandeling blijken kan.

Andere bandschriffen:

Leiden. cod. 1718, 1723, 1750, Catal. bl. 153-155.

LXXVII.

BOENGA RAMPAJ.

Bat. Gen. 24, 29 X 16 cM., 322 bl., 15 r., gedat. 1847.

Notulen 29 Januari 1867, VIII.

Verschillende verhalen, voor een deel uit den Bachtijâr ontleend; enkele bladzijden zijn verkeerd ingebonden, op bl. 101 volgt bl. 232.

1o. In Badr is koning Maḥmôed met dochter Badarijjah en mantri Djâm en eene hofjuffer Zoelajchah; deze wordt door een onopzettelijk vergrijp door den koning verwond, maar als deze berouw heeft goed behandeld. De vorst gaat naar Mekka; de mantri wil de prinses verleiden, zij ontvlucht; de minister zendt een leugenachtigen brief naar Mekka. Zij gaat naar Irâk, waar zij gevonden wordt door prins Sjah Djohan, en in eenen boom gaat, doch op zijn gebed er weder uit komt, met hem huwt en hem twee kinderen schenkt. Met dezen gaat zij naar Badr onder de hoede van mantri Alkas; deze wil haar verleiden en doodt hare kinderen; zij vlucht en ontmoet eenen Aethiopischen roover die haar begeert, maar zij vlucht naar Ispahan, waar een koopman haar neemt. Alkas laat den vorst leugens berichten. Als koopman verkleed vlucht zij naar Toeran; daar was de vorst gestorven, een bijzondere olifant nadert haar, wat een teeken is dat zij vorst moet worden, wat dan ook geschiedt. Zij laat haar beeldtenis tentoonstellen met den last dat ieder die er bij weent gevat moet worden; eerst geschiedt dit met den Aethiopiër, dan met Sjâh Djohan. Alkas wordt in een twist gemengd, gaat naar Mekka, en daarna met Maḥmôed en mantri Djâm naar Toeran, waar de vorst(in) hen allen laat opbiechten. De Aethiopier en de koopman worden begiftigd, de twee mantri's gepijnigd; met vreugde herkent haar vader haar. 1)

2o, bl. 43. Soeltan Moeghoel, genaamd Oethmân, heeft een zoon Boerhân al-Arifin en vier ministers; dezen voorzien het ongeluk van den prins en raden aan de prinses van Damascus, Zajn al-Barijjah ten huwelijk te vragen. Het huwelijk wordt gesloten; de vader wordt ziek, geeft ernstige vermaningen, en sterft; zijn zoon wordt vorst en betracht de deugd.

3o, bl. 69. Dit verhaal is hetzelfde als no. 1 van cod. Leid. 1721. 4o, bl. 86. Dit verhaal is hetzelfde als no. 2 van cod. Leid. 1721. 5o, bl. 94. Het verhaal van "Abdarrahmân en "Abdarrahim, dat voorkomt op bl. 109-113 van cod. Leid. 1931, en in De Hollanders Bloemlezing op bl. 119 sqq is uitgegeven.

6o, bl. 110. Dit verhaal is hetzelfde als no. 3 van cod. Leid. 1721, waar echter slechts de tweede helft voorkomt; het voorafgaande gedeelte heeft dezen inhoud:

Op den Bockit Sagoentang is Datoek Pikrama met dochter Hoesajuah. Een Atjéhsche dief Samir wil daar gaan stelen, hoort den hond, den vogel kětitiran, de kat, het paard en de kris spreken, durft dus niet te stelen en wordt daar knecht, en later de aangenomen broeder der prinses Malini.

1) Ook op bl. 172 sqq van Bat. Gen. 42; zie aldaar,

Hij gebruikt de dieren en den kris; het verhaal is verder als in cod. cit. en op het eind wordt medegedeeld dat met deze legende de voorliefde van Palembangers voor krissen, kětitiran's, honden, katten en paarden verklaard is.

7o. bl. 125. Dit verhaal is hetzelfde als no. 4 van cod. Leid. 1721. 8o. bl. 130. In Baghdad is een koopman, die een kikvorsch uit den muil van een slang loskoopt met zijn eigen vleesch; hij wordt gebeten, ziet zijne bemoeizucht in, gaat naar Turkestan en wordt daar bedrogen met ijzer dat door de muizen zoude opgegeten zijn. Dan naar Toeran, waar hij een half wit half zwart mensch ontmoet, die den raad van een kind volgende gewoon van kleur wordt, en hij een gezin leert kennen welks kind door een ichneumon zoude zijn opgegeten (uit den Hitopadeça).

قيلتين

Vandaar naar Zamin Ambar waar de vorst den geleerden een raadsel voorlegt, dat door het kind Mahbôeb wordt opgelost. Vandaar gaat de koopman naar Koêfah; daar ruilen een rijke handelaar en een arme visscher van vrouw, met het gevolg dat deze rijk en gene arm wordt. Dan gaat hij naar waar de Hindî Farmâ Zenggi is; hij vervoegt zich bij Bibi Zoelajchah de vrouw van Amir Hasan die hij in het Hindoêstânî 1) aanspreekt; Farmà wil haar verleiden, maar wordt met vijf slechte rechters door haar opgesloten, waarop de vorst dezen laat dooden en Farmâ verbant. Nu gaat de koopman naar Baghdad, waar hij knecht wordt bij Djamâl, met wiens dochter Zajnab hij huwt.

9o. bl. 187. Manşôer de Ghaznâwide verkleedt zich en gaat spionneeren, en ontmoet den fakir Makbôel. Den volgenden dag laat hij dezen aanhouden, doch hij vlucht; vele keeren gaat dat aldus. 's Nachts leert de vorst van hem, overdag legt hij hem moeilijkheden in den weg, maar de fakir redt zich uit alles, hij wordt uit armoede soldaat en brengt het tot wezier. Hij wijst den vorst op iemand die beter is dan hij; bij diea gaat de vorst in de leer en wordt ten slotte fakir.

vrouwen

10o. bl. 210. Dit verhaal is hetzelfde als no. 5 van cod. Leid. 1721. 11o. bl. 258. In Aden is vorst Maḥmôed Sjâh. Ook zijn daar twee

van wie ééne in haren slaap haar kind dooddrukt, en het tegen het andere verwisselt; eene aanklacht volgt.

Lacune. Alķas Mantri gaat naar Aden en verklaart 's vorsten droom; de vorst laat Zajnab halen, huwt met haar, en gaat naar Ceilon, zeggende dat hij niet terug zal keeren voordat zij bevallen is. Dan heeft het verhaal geheel hetzelfde beloop als de Hikajat Nachoda Moeda of Hikajat Sitti Sara, waarheen verwezen worde.

1) Zie Tijdschrift voor Ind. T. L. & V. K. deel XLIII. bl. 583 sqq.

12o. bl. 275. Geschiedenis van het Halve Leven, in Niemann's bloemlezing, eerste stukje, bl. 213 uitgegeven, tevens het achtste verhaal van cod. cit. De man is hier een teekenaar Hang Koemala, de vrouw eene borduurster Dang Seri; het verhaal wordt gevolgd door eene moraal.

13o, bl. 287. Dit verhaal is hetzelfde als no. 9 van cod. Leid 1721.

14o, bl. 224. In Jemen is koopman Ishak die met zijnen zoon Salim ernstige gesprekken voert. De vader sterft. De zoon wordt vervolgd door een dollen kameel, valt in een put waarin een krokodil is; hij klemt zich vast aan eenen wortel waaraan een muis knaagt, maar met één sprong redt hij zich. Daarna (nu volgt bl. 102) ontmoet hij eenen armen man die hem zijne ongelukken verklaart als gevolgen van zijne zonden, en hem een leerzaam verhaal van den duivel doet. Verder leidt hij een godvruchtig leven.

15o, bl. 238. In Hindôestân is een koopman wiens zoon zijn geld verbrast; na 's vaders dood vervalt hij tot armoede, vindt eenen door den vader verborgen schat, wordt weer rijk, en is door ervaring wijs geworden.

16o, bl. 244. Het eerste gedeelte van het verhaal is identisch met no. 6 van cod. 1721; het tweede (de schildpad en de aap, de overspelige vrouw, beide uit den Pañcatantra) met no. 7 van dien codex.

LXXVIII.

BACHTIJAR- EN ANDERE VERHALEN.

Bat. Gen. 197, 2212 X 171⁄2 cM., 148 bl., 13 r., gedat, 12 Djoem. I, 1223.

De verhalenbundel zelf is gedateerd 1081; voorin wordt het geschrift genoemd Hikajat dari pada Alâaddîn Sjâh Patani měnoeroenken riwajatnja kapada bandahara Firoes.

Het HS. heeft toebehoord aan Abbé Favre.

Bl. 1-11 bevatten regels voor vorsten.

Daarna volgt een verhaal van zekeren Idris die aan het strand wandelde, eu eenen krokodil redde; toch wil deze hem dooden, maar een reiger bemoeit er zich mede, en een dwerghert redt hem; aan deze fabel worden. didactische beschouwingen vastgeknoopt.

Van bl. 24-29 een verhaal van een tijger, een geit en het dwerghert, met beschouwingen tot bl. 32.

Dan het verhaal uit den Bajan Boediman dat door Brandes is weêrgegeven op bl. 476 sqq van deel XLI van het Tijdschrift voor Ind. T. L. en V. K. (verhaal 14*); het verhaal is hier zeer kort, en de vorst heet Soeltan Ibrâbîm in Ramṭasjan.

« PreviousContinue »