Page images
PDF
EPUB

"gionen sind daher an sich und ursprünglich im Dharma, d. h. im Buddhismus enthalten, wurzeln in ihm und sollen, von ihren Irrthümern und Auswüchsen gereinigt, "wieder in ihn zurückkehren. Daher die Geneigtheit der Buddhisten, was der reinen "Lehre nicht schnurstracks zu widersprechen scheint, in allen Religionen als Wahrheit "anzuerkennen; daher das Bestreben dieselben sich theoretisch unterzuordnen und ihnen "innerhalb des Systems ihre Stellen anzuweisen. Auch für das Christenthum würde der Buddhismus Platz gehabt haben, wenn er in früheren Jahrhunderten mit dem"selben in lebendige Berührung gekommen wäre. Und der Christus würde zu einem "buddhistischen Heiligen, zu einem Bôdhisattva oder auch zu einer früheren Geburt Çâkjamunis gestempelt worden sein (21).”

"

Hetgeen hier ten opzichte van aan het Boeddhisme vreemde goden wordt aangevoerd is in China ten aanzien van Kwan Jin werkelijk geschied. Zij werd daar, toen de leer kort na de geboorte van Christus werd ingevoerd, vereenzelvigd met, en als het ware geënt op, eene reeds bestaande inlandsche godin, eene zekere Miao Sjen, wier fabelachtige geschiedenis wij in de volgende paragraaf zullen behandelen. Wij putten onze inlichtingen daartoe meerendeels uit een werkje, dat tijdens ons verblijf te Makao aldaar in omloop was en den titel draagt van Volledige traditiën omtrent de Kwan Jin der zuidelijke Zeeën (22).

§ 2.

In het elfde jaar van het tijdperk van den Gouden Hemel (23), d. i. in 2586 vóór Christus, leefde er in het Westen een vorst, de Geestvolle en Uitstekende (24) geheeten. Zijn familienaam was Pho (25), zijn naam Khié Piao (26) en zijn titel Lo Joeh (27). Zijn rijk heette het Bosch des Bloeis (28) en zijn vorstentitel was (21) Koeppen, die Religion des Buddha", blad. 249, #von den Classen der Wesen."

(32) 南海觀音全傳(23)金天(2)靈優

(**) Y (2*) th✯ (). Al deze namen zijn klaarblijkelijk aan het Boeddhisme 婆 ontleend. Voegt men den naam van den vorst, van wien hier sprake is, achter hetgeen gezegd wordt zijn familienaam te wezen, dan krijgt men de uitdrukking, die blijkbaar cene verkor

ting is van 婆伽婆表: whij die hayanat ten toon spreidt (表)”, m. a. w. die

de groote deugden en verdiensten bezit die aan elk wezen, dat zich tot een Boeddha heeft weten op

te werken, worden toegekend (Vide Eitel, #Handbook of Chinese Buddhism", bladz. 23). Plaatst men den titel van den vorst op dezelfde wijze achter zijn familienaam, dan bekomt men de uitdruk

king 婆羅玉, en deze is op hare beurt hoogstwaarschijnlijk eene verkorte schrijfwijze voor 婆囉賀磨玉,d. i.Brauma(娑羅賀磨) - edelsteen (玉)”

Brama wordt in de Chineesche werken gebruikt in de beteekenis van iemand wiens gedrag rein is", en een edelsteen is in het oog van een Chinees evenzoo het type van zuiverheid; vandaar dat men den titel van den vorst zou mogen vertalen door de zuivere, de onbevlekte bij uitstek" (Vide Eitel, op. cit., bladz. 27). Wij zien dus reeds de eerste regels van de levensbeschrijving van Miao Sjen met aan het Boeddhisme ontleende uitdrukkingen doorweven, en kunnen ons erop voorbereiden zulks door het geheele werkje heen het geval te vinden.

(2a) # #.

Miao Tsjoang (29), d. w. z. de Schoone Versiering. Ziehier de grenzen van zijn rijk. Westwaarts strekte het zich uit tot Indië (3o), noordwaarts tot Siam (31), oostwaarts tot Sumatra (32) en zuidwaarts tot Thijen-Tsjin (33). De vorst was verstandig, de ambtenaren waren deugdzaam en het volk verheugde zich in vrede en geluk. De Koningin heette Pao Teh (34) of de Kostbare Deugd. Reeds veertig jaren had haar echtgenoot op den troon gezeten zonder dat zij hem een enkelen afstammeling geschonken had, en, daar zulks haar zeer verdroot, raadde zij den Koning aan zich met haar te begeven naar de heuvelen van het Westen, naar den Berg der Glorie (35), alwaar het, beeld van een godheid stond met zóó groote wonderkracht begaafd, dat het nooit iemand had teleurgesteld die tot hetzelve zijn toevlucht had genomen. Met grooten praal en luister trokken zij erheen, droegen er van af den 19den van de tweede maand gedurende een reeks van dagen allerhande offeranden op en keerden naar hun rijk terug, na den priesters eene groote belooning te hebben beloofd zoo de Koningin mocht zwanger worden.

Weldra baarde deze inderdaad drie achtereenvolgende malen een dochter, en wel Miao Tshing (36) of de Schoone Zuiverheid, Miao Jin (37) of het Schoone Geluid, en Miao Sjen (38) de Schoone Deugd. De laatste en jongste werd naderhand de beroemde Kwan Jin. Daar nu de Koning al ouder en ouder werd en nog steeds geene zoons had, besloot hij zijne dochters uit te huwen, ten einde den troon aan een zijner schoonzoons te kunnen overlaten. De beide oudsten werden verbonden aan twee zijner meest uitstekende ambtenaren, doch Miao Sjen weigerde zich te laten uithuwen en verklaarde haar leven liever in afzondering te willen slijten en zich door

(20) 妙莊,

(20) 天竺國 竺國(1)暹羅國(2)佛齋國 De eigenlijke naam, waaronder het eiland in de officieele Chineesche Geschiedboeken voorkomt, is, 三佛齋, i. e. Sam-Foch-Tsjai of Sam-Bo-Tsjai, hetwelk niets anders zijn kan dan het Sarbaza der Arabische reizigers van de 9de eeuw:- - Groeneveldt, "Notes on the Malay Archipelago and Malacca", ap. »Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen", deel XXXIX,

bladz. 62.

(") lett: "het rijk van hemelsche echtheid of natuurlijke volmaaktheid”, 天眞國 is hoogstwaarschijnlijk een denkbeeldig land. Uit een Taoistisch oogpunt beschouwd beteekent de naam zooveel als het rijk der hemelsche onsterfelijkheid", of ook wel het rijk der hemelsche Genii” — die deze onsterfelijkheid bezitten. Een mengelmoes van Taoisme, op welks Pantheon Miao Sjen eigenlijk te huis behoort, en Boeddhisme waaruit Avalokites'vara is ontstaan, vormt dus het materiëel, waaruit het werkje is samengesteld. En hoewel wij nu niet juist de vier grenzen van waarschijnlijk fabelachtige geboorteland van Miao Sjen kunnen bepalen, zoo is het toch eenigzins geidentifieerd door zijne ligging ten Zuiden van Siam en ten Oosten van Indië. Ziedaar ook tevens de reden waarom de titel van het werkje, waarvan wij een uittreksel geven, spreekt van de Kwan Jin der zuidelijke zeeën.”

het

[merged small][ocr errors]

(2)華山(2)妙清(7)妙音(1)妙善.

overpeinzingen en abstracties tot Bôdhi (39) te willen volmaken. En toen haar vader op het hooren van deze woorden in toorn ontbrandde en haar wilde dwingen, verzocht zij hem haar dan ten minste uit te huwen aan een geneesheer, want, zeide zij, ik "wil de wereld genezen van onbekwame en domme ambtenaren, van de plagen van "koude en hitte, van liefdelooze en wellustige hartstochten, van de ellenden van ou"derdom en ziekte, van het onderscheid tusschen hoog en laag, van de vernedering "der armoede en van baatzuchtigheid. Ja, Boeddha is werkelijk Bôdhi!" riep zij uit. De Koning ontstak op het hooren van die taal in woede. Hij beval dat men haar de kleederen van het lijf zou rukken en haar naar het park geeselen zou om ze aldaar op te sluiten totdat zij van honger en koude zou zijn omgekomen, doch hare gelatenheid verliet haar niet. Zij bedankte haren vader voor het uitgesproken vonnis en onderwierp zich met vreugde aan het leven vol versterving en kommer, dat haar werd bereid. Vruchteloos poogden ook de dames van het hof haar te bewegen naar het Paleis terug te keeren, maar niets mocht baten en zij besloot zich terug te trekken naar het klooster van de Witte Musschen (40), ten einde daar haar leven in afzondering te slijten. Dit klooster was gelegen in het district der Drakenboomen (41), in het departement Zju-Tsjow (42). De Koning verzette zich niet tegen dezen stap, omdat hij hoopte dat zijn dochter door de moeielijkheden en de harde beproevingen van het kloosterleven weldra zou worden bewogen hetzelve vaarwel te zeggen, en te verwisselen met het gemakkelijke leven in het vorstelijk Paleis.

Werkelijk werd Miao Sjen voorbedachtelijk met het zwaarste keuken- en slavinnenwerk belast, doch allerlei geesten, ja zelfs tijgers en vogels, stonden haar ter zijde en hielpen haar. Hare onderwerping en vlijt maakten den argwaan van de abdis van het klooster gaande; zij deelde haar vermoeden mede aan den Koning, en deze bedacht daarop een wreedaardig middel om zijne dochter door schrik en doodsangst te bewegen naar het Paleis terug te keeren. Op zekeren dag omringde plotseling een legermacht het klooster en stak het gebouw aan alle hoeken in brand. Als razend liepen de nonnen door de vlammen heen en weder onder het aanroepen van Hemel en Aarde, doch Miao Sjen richtte zich tot den Vorst der Geestelijke Bergen en der Wereld (48), dien zij zich als een voorbeeld ter navolging had gesteld, en (39) D. w. z. de geschiktheid om in Nirvana te worden opgenomen: de hoogste trap van wijsheid en volmaking in het oog van den Boeddhist. Zie bladz. 144.

(1) 白雀寺(1)龍樹縣(2)汝州 Een departement

van dien naam ligt in de provincie Honan, doch dat is tè ver van het rijk van Miao Sjen's vader, dan dat het hier zou kunnen zijn bedoeld. Het bevat ook geen district der Drakenboomen (LoengSjoe)", voor zoover wij hebben kunnen nagaan. Wellicht is hier sprake van het departement Kwej-Jang

Tsjow 桂陽州, waarvan de hoofdstad in het verre Zuiden der provincie Hoekwang is gelegen en onder de dynastie der Tsin (3de eeuw na Chr.) den naam droeg van Zju-Tsjhing (Zie de, hoofdst. 15, en Biot, "Dictionnaire des Villes etc. de la Chine", bladz. 92).

[ocr errors]

(2)靈山世王.

smeekte hem om redding. En toen zij zich een haarnaald uit het hoofdhaar trok, die zich in de keel stak en het bloed tegen den Hemel uitspuwde: toen kwamen van alle kanten zwarte wolken opzetten en was de brand binnen een oogenblik door zware regenbuien gebluscht. IJlings liepen de soldaten naar den Koning terug om het gebeurde mede te deelen, doch deze werd door het wonder volstrekt niet tot zachtheid gestemd en zond op nieuw den hoofdman af, met bevel om Miao Sjen naar het Paleis terug te voeren.

Schitterende feesten werden hierop aangericht, opdat Miao Sjen toch tot het wereldsche leven zou worden verlokt, doch alles was vergeefs en zelfs bedreiging met den dood baatte niet. Ten slotte besloot de vorst de wederspannige prinses inderdaad te doen onthoofden. Hij liet haar naar buiten slepen om haar vonnis te ondergaan, doch de Geest van de Landstreek (44) had reeds den Heer des Hemels (45) van haar toestand verwittigd, en bevel ontvangen zorg te dragen dat haar lichaam niet geschonden en haar ziel behoorlijk naar de hel gevoerd zou worden. Toen nu de beul het zwaard ophief om haar te onthalzen brak zijn wapen plotseling in stukken, en toen hij haar wilde doorsteken kloofde een onzichtbare hand zijn speer, zoodat hem niets anders overbleef dan haar te verwurgen. Gedurende de executie stak plotseling een zware stormwind op; de hemel werd verduisterd en een glanzend licht omstraalde Miao Sjen; de aardgeest sprong, als een woeste tijger vermomd, uit de bosschen te voorschijn, deed alle omstanders verschrikt uiteenstuiven en voerde het lijk op zijnen rug het gebergte in. Hevig ontsteld ijlden beulsknechten en soldaten naar het hof terug om den Koning van het gebeurde te onderrichten, doch deze verschrikte niet en meende in het geval slechts de hand van een hoogere macht te zien, die zijne dochter voor haar gebrek aan ouderliefde en hare ongehoorzaamheid tot zelfs na haar dood bestrafte.

Miao Sjen's lichaam was dus volkomen onverdeeld en ongeschonden bewaard gebleven, en daardoor was ook van hare ziel geen atoom verloren gegaan. Zij gevoelde zich alsof zij droomde en op wolken dreef, en was zeer verwonderd zich te bevinden in een streek waar zon, maan noch sterren, bergen, boomen noch planten, menschen noch dieren waren. Eensklaps verscheen haar een jongeling in hemelsblauw gewaad. Een stralend licht wierp hij van zich af, toen hij met een langen wimpel op haar toetrad en zich bekend maakte als een afgezant van Jama, den God van de Onderwereld (46). Beleefdelijk werd zij uitgenoodigd hem te volgen naar de (**) Vergel. onze verhandeling over den 2den van de tweede maand. bladz. 119. (**) Vergel. onze verhandeling over den 9den van de eerste maand.

[ocr errors]

(**) Ter verduidelijking van de verder volgende episodes uit het leven van Miao Sjen, zullen wij hier het een en ander invoegen over de begrippen der Chineesche Boeddhisten omtrent het toekomstig leven. Die Wesen wandern das ist die Voraussetzung kommen und gehen, steigen auf und nieder auf der Stufenleiter des Lebens. Dieser unaufhörliche Wechsel des Daseins und der "Form, dieser ewige Kreislauf der Geburt und des Todes ist der Sansára. Nichts in ihm ist dauvernd als der Wechsel, nichts beständig als die Unbeständigkeit" (Koeppen, Die Religion des Buddha", bladz. 290). Niets is dus, volgens de Boeddhistische begrippen, eeuwig van duur: zelfs

hel en getuige te zijn van al de ellende en de martelingen, die de afgestorvene zondaars te verduren hebben. Doch allerwege waar zij zich vertoonde openbaarde zich reeds hare genadegevende kracht en werden de gemartelde zielen, door hare invloedrijke gebeden en machtige genades preuken geholpen, in legio naar de aarde teruggezonden. Ook de vorsten van de onderwereld verzochten haar hen die wonderdoende gebeden te doen hooren. Zij voldeed aan dit verzoek, doch onder voorwaarde dat alle zielen van de hel alsdan zouden worden vrijgelaten : men willigde dit in, en in een ommezien veranderde de plaats van marteling in een hemelsch Paradijs. Alle zielen keerden naar de aarde terug, doch Jama, die begreep dat zijn hellerijk op het punt stond te verloopen, haastte zich afstand van hare ziel te doen, en deed haar onmiddelijk naar de aarde terug geleiden.

Toen Miao Sjen ontwaakte wist zij niet waar zich heen te begeven, doch daar kwam Sakyamoeni, de beroemde stichter van het Boeddhisme, op een wolk naar haar toedrijven, en stelde haar voor naar den berg Phoe-Tho, op het Wierook-eiland (47),

niet het leven in Hemel en Hel, zooals door de Christelijke kerk gepredikt wordt. Wat nu den Hemel betreft daaronder verstaan de Boeddhisten de drie rijken, die wij in noot 21 op bladz. 5 hebben aangehaald, en die eene ziel te doorloopen heeft die zich los wil maken van alles wat der wereld is, om daardoor te geraken tot den toestand van Nirvana, waar zij tot het niet geraakt en in het Boeddhaschap wordt opgelost. Men heeft er met geen laatste oordeel te doen, want wie zou opperste rechter zijn in een godsdienstsysteem, dat geen God erkent die absoluut heerschappij voertover leven en dood? Ieder heeft het, volgens de onverbasterde leer van Boeddha, volkomen in zijn macht zich zelven dien zaligen toestand van onbewustheid in Nirvana te scheppen. Echter heeft het Boeddhisme van het Noorden nog ter wille van den gewonen mensch, die niet in staat is den toestand van Bôdhi te bereiken, een ander Paradijs uitgedacht, gelegen in het Westen des Heelals, waar Amitabha of de Grenzelooze Eeuwigheid" den schepter zwaait. Over het lot van de ziel na den dood wordt voor zulke middelmatige lieden eene beslissing genomen door Jama, den Rhadamantus der Chineezen en den God der Dooden van de Aryers, wiens woonplaats door het Brahmanisme werd verlegd van den Hemel naar de Hel. Die Hemel, waar hij eenmaal woonde, wordt nu nog door de Boeddhisten beschouwd als de derde Dêvalôka, of de derde van de zes hemelen die tusschen de Brahmalôka (zie blad. 5, noot 21) en de aarde zijn ingelegen, doch van den Hellegod zelven wordt in hunne werken zelden gewag gemaakt. Zijn naam wordt in het Chineesch veelal verbasterd tot

Jen Mo Lo 閻摩羅, of ook wel tot Vorst Jen Lo 閻羅王, en hij is al

tijd op de lippen des volks wanneer er sprake is van het toekomstig leven. Jama was, naar de legende verhaalt, oorspronkelijk een aardsch koning. In een bloedigen oorlog gewikkeld sprak hij zijn wensch uit om vorst van de hel te worden, en inderdaad, hij werd als Jama herboren en achttien zijner legerbevelhebbers trokken met hem naar de hel. Aan elk werd het bestuur over eene afdeeling der onderwereld toevertrouwd, en ook hun geheele leger van 80,000 man volgde hen daarheen en doet thans dienst als pijnigers, beulen en scherprechters. Jama's zuster oordeelt over de vrouwelijke misdadigers, daar hij zelf zich slechts met de mannelijke bemoeit. Doch drie malen daags wordt hem en al zijnen onderhoorigen kokend koper in den mond gegoten en door een duivel in de keel gewrongen als straf voor vroegere vergrijpen, doch zoodra hij al zijne misdaden zal hebben uitgeboet zal hij herboren worden als Boeddha, onder den den Universeelen Koning 普王.一

naam van

Eitel, Handbook of Chinese Buddhism", bladz. 173.

(*)唤善才.

« PreviousContinue »