Page images
PDF
EPUB

te gaan, alwaar zij aan hare roeping gehoor zou kunnen geven. En om haar in staat te stellen de drieduizend mijlen af te leggen, die haar nog van dat eiland scheidden, schonk hij haar een perzik uit den lusthof van den hoogsten Hemel, waardoor zij een jaar lang honger noch dorst gevoelen en bovendien het eeuwige leven bekomen zou (48). Zij begaf zich op weg, doch de planeet Venus aanschouwde hare vermoeienissen en gaf bevel aan den aardgeest van het eiland zich in een tijger te veranderen en haar te gemoet te gaan. Deze gehoorzaamde, en droeg Miao Sjen op zijn rug met de snelheid van den wind naar Phoe-Tho.

[ocr errors]

Toen zij aldaar negen jaar in overpe:nzingen had doorgebracht sprak een zaligmakende Boeddha tot den aardgeest van het eiland: "Thans heeft zij reeds een hooge#ren graad van volmaaktheid bereikt dan zich ooit een Boeddha tot op den huidigen #dag verworven heeft, en zij regeert en bestuurt nu reeds alle Boddhisattva's: "heden is het de 19de van de tweede maand, en moeten wij haar een hooge plaats "doen innemen tot heil en redding van de volkeren!" De aardgod verzamelde hierop het geheele heir van goden en godinnen, en Miao Sjen, op haren troon van Lotusbloemen gezeten, ontving hun aller vereering en hulde. Aldus tot Boeddha verheven, werd het noodig geacht haar een discipel toe te voegen tot hulp en steun, doch waar iemand te vinden harer waardig? Daar bood zich een jongeling aan, Hwan Sjen Tsai (49) geheeten, dat is: "die om deugd bidt en talent." Hij verklaarde dat hij, wees geworden, zich op Boeddhistische heiligheid had toegelegd, doch nog niet tot volmaaktheid was geraakt, en dat hij van duizenden mijlen ver was gekomen eenig en alleen om zich in den dienst der godin te verbinden. Doch Miao Sjen nam hem maar niet zoo dadelijk aan, en besloot hem op den proef te stellen. Zij beval den

voluitBE #

(*) Het eiland Phoe-Tho is gelegen op de Chineesche kust in den Archipel van Tsjow-Sjan (meestal Chusan geschreven), tegenover Ningpo in de provincie Tsjehkiang. Kwan Jin vertoefde aldaar, volgens de legende, negen jaren lang, en maakte daardoor het eiland tot een verzamelplaats van een groote menigte pelgrims van China, Corea en Japan, ja zelfs van Tibet, die wijsheid en genade van Onze-Lieve-Vrouw van Phoe-Tho komen afbidden. Een berg, evenzoo geheeten, doch waarvan de naam voluit Potaraka of Potala, d. i. (de berg van) kleine witte bloemen, behoort geschreven te worden, maakt een gedeelte uit van de Nilghirrie-keten, en is in het Boeddhisme bekend als een der geliefkoosde verblijfplaatsen van Avalokites'vara. En eindelijk wordt de naam Phoe-Tho nog gegeven aan den berg nabij Lhassa in Tibet, waarop de Daila-Lama, het hoofd der Boeddhistische kerk en derhalve ook de veronderstelde incarnatie van Avalokites'vara, met der woon gevestigd is. Wij behoeven er niet op te wijzen, dat die drie plaatsen hoogstwaarschijnlijk verschillende variatiën op hetzelfde thema zijn.

Een schilderachtige beschrijving van het Chineesche Phoe-Tho kan men vinden in Huc en Gabet, l'Empire Chinois", hoofdst. XVI. En onder den titel "Pootoo ancient and modern" geeft Butler in the Chinese Recorder and Missionary Journal", Vol. X, No. 2, een historisch overzicht

van dat beroemde eiland.

(**) Hier ziet men nu weer Taoisme met Boeddhisme in één verhaal zich mengen. Zie omtrent die bovennatuurlijke perzikken onze beschrijving van de offerfeesten aan de dooden in de zevende maand, II 2, en verder den index.

aardgeest zich met de andere goden te veranderen in een rooverbende en den berg op te stormen: dit geschiedde, en Miao Sjen, voorgevende vreeselijk verschrikt te zijn, riep met luid geschreeuw om hulp, vluchtte, en liet zich als bij ongeluk in een diepen afgrond vallen. Maar zóó groot bleek reeds Sjen Tsai 's trouw te wezen, dat hij haar nasprong, doch hij bracht er door de bovennatuurlijke macht van Miao Sjen het leven af. Een oogenblik daarna bevond hij zich wederom ongedeerd aan den rand van den afgrond aan de zijde der godin, die hem op een lijk wees dat op den bodem lag uitgestrekt: -- het was zijn eigen lichaam, met hetwelk hij nu op eenmaal ook van alle aardsche stof was ontdaan en losgemaakt. Sjen Tsai hielp in het vervolg zijne meesteres getrouw in al hare liefdewerken tor wille van de menschheid. Weldra verwierf Miao Sjen zich nog een tweeden discipel, en wel een vrouwelijke, een kleinkind van den Drakenkoning der zeeën (50). De derde zoon van deze godheid toog op zekeren dag over de golven in de gedaante van een visch, doch geraakte daarbij in de netten van een visscher, werd gevangen en op de markt te koop gelegd. Het alziend oog van Miao Sjen bespeurde echter het gevaar, waarin hij zich bevond, en zij beval aan Sjen Tsai de menschelijke gedaante aan te nemen, den visch te koopen en wederom de vrijheid terug te geven. Dit geschiedde, en uit dankbaarheid schonk de Drakenkoning haar een parel die des nachts licht van zich afstraalde, en haar in staat zou stellen ook gedurende het donker de heilige boeken te lezen. De brengster was niemand anders dan het eigen dochtertje, Loeng Nu (51), van den geredden koningszoon. Begeerig zich eveneens den reuk van Boeddhistische heiligheid te verwerven verzocht zij Miao Sjen te mogen volgen, en de godin weigerde haar die genade niet, maar verbond haar met Sjen Tsai als zuster en broeder. (52) Intusschen werd koning Miao Tsjoang, die zoo wreedaardig het klooster had laten in brand steken en zijn dochter had doen wurgen, tot straf door den Hemel zware ziekte bezocht. Zijn lichaam rotte weg, hij leed ondragelijke pijnen en overal vertoonden zich kwaadaardige puisten en zweren. Het alziend oog van Miao Sjen bemerkte zulks van het eiland uit, en nauwelijks was een edict uitgevaardigd om de voornaamste geneesheeren van het rijk te ontbieden naar het hof, of zij ver

met een

(50)

(” ✯ ✯ ¤ Hij is de Neptunus der Chineezen, en behoort op het Boeddhis海龍王 tisch Pantheon. In het Sanskrit draagt hij den naam van Sagara, dat Oceaan (letterl. zout water) beteekent. Zijn glorierijk Paleis schittert van goud en edelgesteenten en is gelegen op den bodem van de zee ten Noorden van den berg Meroe, de veronderstelde as des Heelals. Deze as heeft den vorm van een onmetelijke afgeknotte pyramide, verheft haar kruin hoog boven de wateren des Oceaans, die haar voor de helft der hoogte bedekken, en is opgebouwd uit goud, zilver en andere kostbaarheden. De Drakenkoning behoort tot de 24 groote goden van de Brahma-loka (verg. bladz. 5, noot 21) of de zoogenaamde Deva-Arya der Hindoes. Zie verder 5den van de vijfde maand, § 2.

(*2) 龍女,

(1), letterl. #drakendochter". (2) Deze fabel vindt waarschijnlijk haren oorsprong in het Noordelijk Boeddhisme, volgens hetwelk een dochter van den Drakenkoning op achtjarigen leeftijd reeds den toestand van Bôdhi bereikte door den goddelijken invloed van Mandjoes'ri de verpersoonlijking van de wijsheid, die, zooals wij in § 1 hebben gezien, met Avalokites'vara werd vereenzelvigd en verward.

[ocr errors]

anderde zich in een bejaarden priester en liet zich aandienen. Zoodra zij haren vader had gezien, verklaarde zij dat geen geneesmiddel hem kon redden dan de hand en het 00g van een zijner naaste verwanten : zoowel de eene als het andere zouden op Phoe-Tho zijn te vinden en, met genezende kruiden aangewend, onmiddelijk zijn herstel tengevolge hebben. De Koning zond terstond twee zijner ministers af om die vreemdsoortige geneesmiddelen te gaan halen, maar zijne beide schoonzoons zagen zulks met leede oogen aan en besloten den priester te dooden en den Koning te vergiftigen, ten einde zich met éénen slag van den troon meester te maken. Miao Sjen echter waakte. Toen een handlanger het vergif aan het Koninklijk ziekbed bracht, onder voorwendsel dat het een geneesmiddel was van de hand des priesters afkomstig, veranderde Sjen Tsai zich op haar bevel in een bediende, nam het vergif in ontvangst en wierp het uit over den vloer. En toen een moordenaar het vertrek des priesters binnendrong om hem te dooden, werden zijne ledematen plotseling als verlamd; hij kon zich niet verroeren en werd zonder tegenstand gebonden en gekneveld. De beide schoonzoons, bevreesd voor ontdekking en een smadelijke doodstraf, brachten hierop door vergif zich zelven om het leven, en de twee prinsessen, die met hen hadden geheuld, werden opgesloten in de binnenvertrekken van het paleis en tot eenzaamheid gedoemd. Vol berouw over haar vergrijp volgden zij het voorbeeld van hare zuster. Zij legden zich op heiligheid en op Nirvana toe, en het duurde niet lang of Miao Sjen en Sjen Tsai verschenen in de gedaanten respectievelijk van een blauwen tijger en een witten olifant en voerden beide zusters naar betere gewesten, ten einde ze buiten het bereik te plaatsen van alles wat der wereld is.

Toen de afgezanten op het eiland Phoe-Tho aankwamen, werden zij door Sjen Tsai ontvangen en aan Miao Sjen voorgesteld. Deze bood hun terstond haar linker oog en linker hand aan: een der gezanten maakte er zich van meester, en bracht beide verminkte lichaamsdeelen op een schotel naar het hof. De Koningin onstelde hevig, want zij meende dadelijk in de hand die van hare dochter te herkennen, doch de priester stelde haar gerust, mengde het vleesch met zijne geneesmiddelen en genas daarmede de geheele linkerzijde van het lichaam des Konings. De andere kant bleef echter ongeheeld, doch op aanraden des priesters gingen de afgezanten ten tweede male heen om ook de rechter hand en het rechter oog te halen. En nadat de priester den Koning daarmede ten volle had genezen, steeg hij op een wolk en verdween.

Niemand aan het hof twijfelde er aan of het was inderdaad het eigen vleesch en bloed van Miao Sjen, dat den vorst genezen had, want een vlekje hetwelk de Koningin op de linkerhand ontdekt had en herkend, gepaard aan de beschrijving van den afgezant, lieten geen plaats meer voor de geringste onzekerheid. En vol dankbaarheid besloot nu het Koninklijk echtpaar naar het eiland te gaan, om zijne goddelijke dochter te danken en te eeren.

Hoe zij op hunnen weg derwaarts door spoken en geesten werden lastig gevallen, doch door Miao Sjen werden bevrijd; hoe deze godin strijd voerde tegen een

legio van die kwaadwillige wezens en ze verstrooide en versloeg daarover kunnen wij gevoegelijk heenstappen. Wij vermelden tot besluit alleen maar, dat het echtpaar op het eiland aankwam en terstond Miao Sjen ontwaarde, gezeten op haar troon zonder armen of oogen. Desniettemin werd zij onmiddelijk door hare beide ouders herkend. Diep bewogen en vol berouw drukte de vorst zijn innig verlangen uit, dat hij in staat mocht worden gesteld haar het leven terug te geven met ongeschonden armen en oogen (53), en inderdaad, nauwelijks had hij dezen wensch geuit of Miao Sjen stond voor hem, onverlet en ongedeerd. Dit wonder bracht het Koninklijk echtpaar geheel en al tot inkeer. Het besloot zich, evenals Miao Sjen, aan losmaking van het aardsche te wijden en zich over te geven aan het ascetisch leven.

- Hoewel nu deze levenslegende van Kwan Jin een waar mengelmoes daarstelt van Boeddhistische en Taoistische begrippen, zoo biedt zij toch ook enkele deugdelijke gronden aan ter staving van hetgeen wij boven zeiden, namelijk dat Kwan Jin als godheid in China bestond alvorens het Boeddhisme er werd ingevoerd. De aangegeven datum van hare geboorte, die door de legende op 25 eeuwen vóór Christus wordt gesteld, strekt, hoe weinig vertrouwbaar voor het overige ook, daarvan mede ten bewijze. Sommige Chineesche schrijvers verwerpen echter die hooge oudheid, en trachten Koning Tsjoang te vereenzelvigen met een Keizer van denzelfden naam uit de Tsjow-dynastie, die in de zesde eeuw vóór Christus regeerde; maar dit doet tot het feit, dat wij wenschen te staven, evenwel niets af, aangezien dat tijdstip toch nog zeven eeuwen vóór de invoering van het Boeddhisme valt. De vrouwelijke attributen van de Chineesche Kwan Jin, alias Miao Sjen, die de Boeddhistische Avalokites'vara niet bezit; de onjuiste vertaling van den naam der Hindoesche godin, waarbij blijkbaar voordacht in het spel is geweest: dit alles vindt ook nu op eenmaal eene bevredigende verklaring. Doch wij hebben hierop reeds aan het einde van § 1 gewezen, en kunnen dus hiermee volstaan. De legendarische levensgeschiedenis van Miao Sjen geeft ons ook tegelijkertijd het middel aan de hand om de beeldtenis van Kwan Jin met al hare attributen en bijvoegsels te verklaren. Gewoonlijk ziet men haar in peinzende houding, staande of gezeten op een wolk of op eene lotusbloem, met een stralenkrans rondom het hoofd. Naast, voor of achter haar staat de Drakendochter met een groote paarl, waaruit een vlammend licht straalt, in de hand, terwijl Sjen Tsai met de handen gevouwen en als in biddende houding tot haar opgericht, zich aan hare andere zijde bevindt. In de hand draagt Kwan Jin een rol papier of een boek het zinnebeeld van het prevelen van gebeden waardoor zij hare Boeddhis

(") 4 ‡ Volgens Eitel, Handbook of Chinese Buddhism”, bladz. 20, werd deze volzin verkeerd begrepen, en verstond men duizend armen en duizend oogen" 千 , waardoor aanleiding werd gegeven tot het afbeelden van de godin met ver

s heidene armen en aangezichten. De verklaring, die wij in § 1, in verband met hare verwarring met Mandjus'ri, hebben gegeven, is echter klaarblijkelijk juister en meer aannemelijk.

[ocr errors]

tische zaligheid heeft bewerkt, en waardoor ook ieder ander sterveling zich de Nirvana kan veroveren: - of ook wel een groenen tak, waarmee zij wordt verondersteld het ambrosia der goden om zich heen te sprenkelen. Dit heilige vocht, het Amrita van de Indiërs, heet bij de Chineezen zoete dauw" (54), en wordt door de priesters bij verschillende gelegenheden uitgesprenkeld in de lucht om geesten en spoken te laven en te drenken, onder anderen in de zevende maand (55), op den offerdag aan de zielen van de hel. Nevens Kwan Jin's beeldtenis ziet men dan ook dikwerf een pot, die verondersteld wordt dien godendrank, dien nectar te bevatten. Eindelijk nog plaatst men nevens haar dikwerf een vogel, die haar in den bek een snoer van paarlen aanbrengt, om zich om den hals te hangen als teeken van haar waardigheid.

Het is stellig niet noodig te vermelden, dat niet al die trawanten en voorwerpen steeds gezamenlijk bij de beeldtenis der Godin zijn te vinden. Niet zelden wordt zij zelfs eenvoudigweg voorgesteld door een stuk papier, waarop haar naam of een harer titels is geschreven. Is hare beeldtenis geschilderd aan den wand, dan zal men steeds een of meer harer onderscheidingsteekenen of trawanten nevens haar zien, doch naast haar afbeeldsel in metaal, porcelein of klei is zelden de vogel of een harer volgelingen aangebracht. Hce Kwan Jin ook nog als patrones van gehuwde vrouwen en als beschermgodin tegen kinderloosheid wordt afgebeeld met een kind op den arm: daarover hebben wij in § 1 reeds gesproken.

Tot besluit zij nog met een enkel woord gewag gemaakt van de geregelde vereering, die in den loop van het jaar door het volk van zuidelijk Foehkjen aan de Godin der Genade wordt gebracht. Hare drie hoofdfeestdagen zijn de 19de van de tweede, de 19de van de zesde en de 19de van de negende maand. Eerstgenoemde is, zooals wij in de legende van Miao Sjen hebben gezien, in de eerste plaats de datum waarop haar vader naar het wonderdoende beeld een bedevaart volbracht, die tengevolge had dat de Koningin van Miao Sjen zwanger werd, en ten andere de dag waarop de godin door alle goden en godinnen op het Wierookeiland tot hoofd van de Boeddha's werd gewijd; - doch de beide andere dagen weten de Chineezen niet goed thuis te brengen. Sommigen beweren dat het de geboortedatums zijn van hare zusters; — anderen willen dat zijzelve op die dagen geboren of gestorven is of den parelsnoer ontving, dien zij om den hals draagt, doch wat hiervan zij dit schijnt zeker, dat de Chineezen omtrent den oorsprong van die dagen niets met zekerheid te zeggen weten. De vereering der Godin op hare drie feestdagen komt ongeveer op dezelfde offerplechtigheden neer. Men plaatst de gewone,,offerschotels" waarvan op bladz. 38 is gesproken, voor de huisgoden waaronder zij, zooals wij hebben gezien (56), opgenomen is, en offert op de gewone wijze onder het branden van goudpapier en wierook. Vleeschofferanden worden echter aan Kwan Jin niet verstrekt, omdat zij

(“") # # *. Vergelijk ook de aanteekening omtrent den vijgeboom in onze verhandeling over den dag van het Gravenfeest, § 2, tegen het einde.

(55) Zie aldaar, sub II, 2.

(5) Bladz. 8.

« PreviousContinue »