Page images
PDF
EPUB

VIJFDE MAAND, DERTIENDE DAG.

TWEEDE FEESTDAG VAN DEN OORLOGSGOD.

Deze dag is slechts eene herhaling van den eersten feestdag. Derde offerdag ter eere van Kwan Ti. Zijne vereering in de Wester-Afdeeling van Borneo.

Deze dag wordt ongeveer op dezelfde wijze en met dezelfde plechtigheden als de eerste feestdag ter eere van den Oorlogsgod gevierd, en kenmerkt zich voornamelijk door offeranden en tooneelvoorstellingen in zijne tempels. Wij kunnen derhalve volstaan met den lezer naar onze verhandeling over den 13den van de eerste maand (bladz. 74 en volg.) te verwijzen.

Het zij hier echter terloops nog aangestipt dat, alhoewel in China de 13de van de vijfde maand voor het hoofdfeest van den afgod doorgaat en van den 13den der eerste maand betrekkelijk zeer weinig werk wordt gemaakt, op Java juist het omgekeerde het geval is en de laatstgenoemde dag daar veel meer dan de eerste aan feestelijkheden is gewijd. De Chineezen van de Wester-Afdeeling van Borneo, die over het algemeen bijzonder veel werk van de vereering van Kwan Ti maken, voegen aan de twee genoemde nog een derden feestdag toe, en wel den 13den van de achtste maand; een dag, die trouwens ook in sommige streken van China voor de vereering van den Oorlogsgod afgezonderd wordt.

Kwan Ti is de, groote beschermheilige van de kongsi Lanfong, in het landschap Mandor. Aldaar geniet hij dan ook eene uitgebreide vereering. Zooveel als eenigzins doenlijk is, komen de kapitan's en lothay's op een of meer der jaarlijksche feestdagen van den god ter hoofdplaatse bijeen om hem hunne hulde te betoonen en bij de offerande, die met veel plechtigheid en staatsie opgedragen wordt, tegenwoordig te wezen; en het is ook bij die gelegenheid dat, zoo noodig, nieuwe hoofden worden aangesteld en onder het oog van Kwan Ti hun investituur ontvangen. De plechtigheid heeft steeds plaats in het door den kapthay bewoonde zoogenaamde kongsihuis, waarvan het centraal gedeelte tot raadzaal en tegelijk tot tempel voor den beschermgod is ingericht.

ZESDE MAAND, ZESDE DAG.

HET OPENEN VAN DE DEUREN DES HEMELS (1).

Het rijpen der granen en vruchten. Offerande aan den Hemelgod tot dankzegging. Pogingen om, met behulp van een spiegel en een bekken met water, een blik in de hemelpoorten te werpen. Wat daar alzoo te zien valt. Offerande aan de Aarde ter dankzegging en om zegen over het bijna rijpe gewas. Oorsprong dier offeranden aan Hemel en Aarde in de grijze Oudheid. Het luchten der kleederen.

-

Gedurende de maand, die dezen feestdag voorafgaat, heeft de hitte van den zomer de vruchten doen zwellen en zijn de bevruchtende regens, waarom men op het Drakenfeest gebeden heeft, eindelijk neergedaald (2). Rijst- en korenaren zijn welig opgeschoten, en de eene vrucht vóór en het andere gewas na wordt rijp: het is in één woord alsof de poorten des Hemels geopend en de gaven en zegeningen der Natuur met milde hand over het aardrijk worden uitgestrooid. Niet meer dan billijk is het, dat het volk alsdan den Heer des Hemels (3) zijne erkentelijkheid betuigt, en eene offerande brengt tot dankzegging voor zijne weldaden. Suikergoed, koekjes, thee en dergelijke offerwaren worden voor de geopende deur of voor het altaar van het huis geplaatst; men ontsteekt kaarsen en wierook en verbrandt een buitengewoonl groote hoeveelheid offerpapier, terwijl de ootmoedige offeraars zich voor den Hemelgod ter aarde buigen en, in geknielde houding, het voorhoofd herhaalde malen tegen den grond brengen. Er zijn lieden, die bij de offerartikelen nog de schakelkoekjes voegen, waarover op bladz. 36 en 101 uitvoerig gesproken is.

Zeer vele families te Emoy offeren echter op dien dag volstrekt niet en nemen zelfs in het geheel geen notitie van het feest. Meer bijgeloovigen plaatsen een spiegel in een nieuw houten waschbekken, dat met water is gevuld, en werpen er gedurig nieuwsgierige blikken in, in de verwachting dat zij de deuren des Hemels zullen geopend zien en dientengevolge groot geluk deelachtig zullen worden. Degenen die beweren die bijzondere gunst te hebben genoten, weten in den regel te vertellen dat er in den Hemel een met een lang, rood kleed bedekte tafel is te zien, waaraan een oud man gezeten is met grijzen baard, in roode kleederen gedost en met een fraaien

[ocr errors]

C; in de gesproken taal van Emoy thijen-bóen khai. (†) Verg. bladz. 253. (3) De godheid, van wie onze verhandeling over den 9den van de eerste maand de levensschets behelst.

hoed of kroon op het hoofd. Dit is de hemel wachter, zegt het volk; doch sommigen houden vol dat het de Hemelheer zelf is, die, omringd door zijn ganschen lijfstoet van engelen, geesten en trawanten, plechtstatig ter neder zit in de stralende glorie van zijn Hemelhof.

Het laat zich gemakkelijk begrijpen waarom hij, die den Hemel open ziet, zich voorstelt rijk en met zegeningen overladen te worden. Immers, in de zesde maand vloeien alle voortbrengselen der Natuur door de hemelsche poorten naar buiten, en degene die dit wonderwerk te aanschouwen krijgt en er dus bij tegenwoordig is, bekomt uit den aard der zaak het eerste en het beste deel; want het is een oude waarheid, dat hij die het dichtst bij het vuur zit zich het beste warmt. Er zijn er echter ook, die meenen dat de Hemel geopend wordt, opdat de godheden van daar uit een blik op de handelingen der menschen zullen kunnen werpen, en dat het dus zaak is dien dag zoo ingetogen mogelijk te wezen, ten einde niet te veel in het veld van den kijker te loopen.

Het is echter niet de Hemelgod alleen, die den mensch met de goede gaven der Natuur verrijkt. Ook de Aardgodin, die weldoende moeder van al wat leeft en ademt, strooit met milde hand hare zegeningen uit en heeft bijgevolg mede aanspraak op de dankbaarheid en hulde van haar kroost. Zij laat zich, als ten gerieve van het menschelijk geslacht, in het vroege voorjaar door de malsche regens van den Hemelgod bevruchten, en neemt zijne koesterende lentestralen op in haren schoot. Zij dekt zich bijgevolg met een natuurlijk kleed van groen en bloemen niet alleen, maar doet de vruchten zwellen waarmede de mensch zich voedt, en waakt liefdevol over het koren, hetwelk de landman, vol vertrouwen, aan hare zorgen toevertrouwt. En tegen het einde van den zomer schenkt zij het hem in den vorm van welig tierende, welgevulde aren honderd voudig als een belooning voor zijn arbeid en zweet terug: geen wonder dus, dat dankbaarheid jegens die weldoende Moeder het menschelijk gemoed doorstroomt en thans nog menig bewoner van Emoy haar op den 6den van de zesde maand een offerande brengt, hoofdzakelijk uit dezelfde artikelen bestaande, die men op dien dag in sommige gezinnen den Hemelgod aanbiedt.

Uit den aard der zaak zijn het echter in de eerste plaats de landbouwers uit de omstreken van de stad, die werk van die offerande maken. Doch zij bieden haar niet rechtstreeks aan de Aardgodin, maar wel aan den God van den Rijkdom of de Goden van het Land en het Graan; dat wil zeggen aan die machten, die de lezer op bladz. 119 en volg. als ontwikkelings- (of, zoo hij wil, verbasterings-) producten van die Godin-Aarde heeft leeren kennen, en in onze koloniën onder den naam van toa-pehkong (4) doorgedrongen zijn.

Wat in het bijzonder op een dank- of bidoffer wijst voor het welslagen van den oogst, zijn een soort van rijstkoekjes, die speciaal voor die gelegenheid vervaardigd en op de offertafels uitgestald worden. Zij die hun paddi reeds geheel of gedeeltelijk hebben binnengehaald bereiden ze uit het nieuwe product, zoodat voor hen

(4) Zie voetnoot op bladz. 121.

de plechtigheid meer het karakter van een dankofferande krijgt; doch daar het regel is, dat op dien tijd van het jaar de rijst nog op het veld staat, zoo zal de offerande aan de Goden van het Land wel meer als bidoffer voor het bijna rijpe gewas moeten aangemerkt worden. De eigenlijke dankofferande aan de Aarde valt eerst ongeveer twee maanden later, en wel in het midden van den herfst (5), zoodat zij in het derde hoofdstuk van dit werk nader zal behandeld worden.

De hedendaagsche offerande aan Hemel en Aarde in de zesde maand is, met de meeste offeranden trouwens, die de bewoners van Emoy aan deze hoofdgodheden brengen, blijkbaar van zeer ouden datum. Men leest namelijk reeds in het "Boek der Ceremonien," dat in de laatste maand van den zomer de Keizer "den bestuurders zijner vier landschappen en van zijne honderd districten (6) bevel gaf steeds door "gras te doen snijden voor de voeding der offerdieren, en ook het volk beval zonder "uitzondering mede zijne krachten in te spannen, opdat er zou kunnen geofferd wor"den aan den Oppersten Hemelkeizer, de godheden der beroemde bergen, groote "stroomen en vier hemelstreken, alsmede aan de zielen der voorvaderlijke tempels en "der Goden van het Land en het Graan; en op deze wijze zegeningen voor het volk #zouden fafgebeden worden" (7). Ook werd reeds onder de dynastie der Jin (17661122 vóór Chr.) in de zesde maand aan de Godin-Aarde geofferd. Het huis der Hia, dat haar voorafging, offerde echter in de vijfde maand (8).

Een bewijs dat die offerande ook in de negende eeuw vóór onze jaartelling bestond, en niet slechts in theorie, maar in der werkelijkheid opgedragen werd, levert de Sji-king of het Boek der Liederen" (9), die onschatbare verzameling van oden en balladen van vóór Confucius' tijd (1765-585 vóór Chr.), die, door dezen wijsgeer met de grootste zorgvuldigheid verzameld en door opeenvolgende geslachten bewaard, zulk een helder inzicht in de zeden, gebruiken en toestanden van het toenmalige Chineesche volk verschaffen. Het werk bevat namelijk een klaaglied, waarmede Vorst Suen (10) van de dynastie der Tsjow de hoogere machten bezwoer een heerschende droogte te doen ophouden en waarin o. waarin o. a. deze zinsnede voorkomt: "Hoe voel ik mij wegens "deze droogte zoo ter neergeslagen? Ik weet niet wat er de oorzaak van is! Uiterst "vroeg reeds heb ik om een gelukkig jaar gebeden, en bij het offeren aan de vier he"melstreken en de Goden van het Land kwam ik niet achteraan! De Opperste Keizer "van den glorievollen Hemel ziet op mij niet neder!" (11) Ongetwijfeld was het de droogte van het einde van den zomer of den aanvang van den herfst, die het te veld (5) Beneden, 15de van de achtste maand.

(*) Hieronder heeft men waarschijnlijk zijne domeingoederen te verstaan.

(7) Zie het hoofdstuk over de Maandelijksche Voorschriften." Ook de werken van Lioe Ngan, in noot 76 op bladz. 204 genoemd, vermelden in hun vijfde hoofdstuk hetzelfde ongeveer. (*) Zie de Historische Encyclopedie van Ma Twan Lin, op bladz. 128 in noot 2 genoemd; hoofdst. 76.

[merged small][ocr errors][merged small]

staande gewas van zijn volk verschroeide: dezelfde die tegenwoordig nog op het Feest van het Midden van den Zomer door regenofferanden en het roeien met drakebooten wordt bezworen, en tegen welks dreigenden invloed men waarschijnlijk eens de offerande van de zesde maand in het leven riep, van welker oudsten vorm wij zooeven een korte omschrijving aan het Boek der Ceremonien ontleenden. En blijkbaar was het deze oude offerande, die, zooals wij zagen, eveneens aan de vier hemelstreken en de Goden van Land en Graan werd opgedragen, waarop de Koning zich beriep, toen hij zich zelven trachtte te overtuigen dat hij althans het huldebetoon, aan die godheden verschuldigd, niet verwaarloosd had en de rampen, die zijn volk bezochten, bijgevolg niet aan hem te wijten waren.

Het zou ons echter geheel en al buiten het bestek van dit werk voeren, indien wij de offerande van de zesde maand aan Hemel en Aarde verder in hare geschiedenis nagingen tot op den huidigen dag. Genoeg zij het, dat hare oudheid op voldoende wijze is gestaafd en haar oorsprong eenigzins is toegelicht. Wij stappen dus van hare verdere behandeling af en besluiten dit gedeelte van ons werk met de mededeeling, dat de dag van de opening der hemelpoorten door de bewoners van Emoy bijzonder geschikt geacht wordt om kleederen te luchten en weinigen zullen nalaten hun plunje alsdan buiten te hangen, die er op gesteld zijn haar gedurende het gansche jaar voor de inwerking van motten en andere insecten te vrijwaren.

Doch waarom nu juist de 6de van de zesde maand, en geen andere datum, zoo speciaal tot het verrichten van die huiselijke bezigheid is aangewezen, is voor ons een raadsel, en het eenige antwoord, dat wij aan Chineezen konden ontlokken, luidde steeds onveranderlijk: de Keizer lucht zijn Drakenmantel (12) en daarom doen wij het ook." Eertijds echter werden de kleederen, naar het schijnt, op den 7den van de zevende maand gelucht; althans men leest in de Mengelingen van de westersche Hoofdstad" (13), dat ten Westen van het meer Jih (14) het gebouw van Keizer Woe Ti (15) stond, hetwelk tot dat doel was aangewezen, en dat de hofdames op den 7den van de zevende maand zich derwaarts begaven om de kleederen van de Keizerin te reinigen. Ook geven de Verhalen van de Eeuw" (16), een werk uit de vijfde eeuw, reeds den raad de kleederen op den 7den van de zevende maand in den zonneschijn te luchten.

"

(1) Over de beteekenis van deze uitdrukking "Drakenmantel" vergelijke men bladz. 288.

(23) 西京雜記, Die hoofdstad is Tsjhang-Ngan, de oude residentie van

de Keizers der Han-dynastie en reeds op bladz. 82 genoemd. De schrijver van het boek is niet met zekerheid bekend, maar vermoedelijk dezelfde Woe Kiun uit de zesde eeuw, van wien in noot 30 van de vorige verhandeling (§ 2) reeds melding is gemaakt.

(1) (1) 140-86 vóór Chr.

(1)液 (15) 武帝

(15). Dit boek behandelt een reeks van oudergeschikte gebeurtenissen van af 世 說. de Han- tot de Tsin-dynastie, en omvat dus de periode die tusschen het einde van de tweede en den aanvang van de vierde eeuw ligt. Het werd geschreven door een zekeren Lioe I Khing 劉義慶

« PreviousContinue »