Page images
PDF
EPUB

schijn komen en op hem toetreden, met bevel zijne koopwaren stuk voor stuk in te werpen tegen het zwellende water. Ontzet als hij was over de ongewone verschijning, durfde hij zich niet kanten tegen dit gebod; en voorwaar, daar ontspon zich een tweede wonderwerk voor zijn oog: want voor ieder stuk, dat hij wegslingerde, trad het water als verschrikt voor een oogenblik terug. Dit gaf den knaap gelegenheid nog juist droogvoets naar de vrouw te ijlen, die, volkomen onbewust dat zij het werktuig was van de wraakzucht van haar man, nog altijd ijverig zat te spinnen. Vernemende welk onheil zij bezig was over het land te brengen, staakte zij den arbeid niet alleen, maar begon zelfs op raad van het kind haar spinnewiel averechts te draaien; en het gevolg was dat de wateren begonnen te zakken en de tempel met de geheele landstreek dus voor ondergang werd behoed.

Overtuigd dat al zijn zoeken naar wraak gedurende zijn leven toch tot niets zou leiden, aangezien de god natuurlijk steeds door op zijn hoede voor hem wezen zou, bedacht de priester een plan om den tempel te vernielen na zijn dood, als wanneer hij meende te mogen berekenen, dat de achterdocht van Keh-Sing-ống zou zijn in slaap gewiegd. Toen hij op het punt was den laatsten adem uit te blazen, beval hij zijn vrouw hem in alle vier de hoeken van zijn doodkist brandende houtskolen mede te geven naar het graf; doch toen de kist zou worden gesloten en de weduwe op het punt stond zijn verlangen te vervullen, verscheen plotseling hetzelfde kind op nieuw voor hare oogen om haar van haar voornemen af te brengen. Spoedig was dit dan ook gedaan; want gemakkelijk liet zij zich overtuigen dat zij het lijk van haren echtgenoot niet heiligschennend bloot mocht stellen aan vernieling door het vuur, zelfs niet al had hij het haar uitdrukkelijk gelast. Zij nam dus de houtskolen weder weg, doch liet toevallig een klein stukje liggen in een van de hoeken. En dit is de reden, zegt men, waarom een der hoeken van den tempel aanhoudend wegrot en vermolmt als werd hij door een langzaam vuur verteerd; want met zijn zonderlinge uiterste wilsbeschikking beoogde de priester niets minder dan de totale vernieling van Keh-Sing-ong 's verblijfplaats door de vlammen. Ware dus de afgod ook na den dood van zijnen aartsvijand niet op zijn hoede geweest, voorzeker zou de vrouw het vuur in de doodkist gelaten hebben en de tempel aan de vier hoeken tegelijk in brand gevlogen zijn!

§ 3.

DE BEDEVAART.

Het laat zich denken, dat in den loop der tijden het vertrouwen op de wonderdadige macht van den afgod eer toe- dan afnam. Want vele dergenen die hem kwamen raadplegen en voor zijn aangezicht de blokken wierpen, ontvingen antwoorden die later bleken heil en zegen aan te brengen, en men weet hoe het gewoonlijk in dergelijke zaken gaat: - bekomt men toevallig hetgeen men van den afgod verlangt, dan prijst iedereen zijn macht en schreeuwt men het mirakel uit; doch wordt men

teleurgesteld, of krijgt men een antwoord dat ongeluk aanbrengt, dan trekt het niet de aandacht van den grooten hoop, of men wijt het aan eigen schuld. Zoo gaat het in onze Christenlanden met het inroepen van God en zijne Heiligen; zoo gaat het in China met het raadplegen en ondervragen van de goden. Om nu tot Keh-Sing-ông terug te keeren: zijn roem is in den loop der eeuwen verre van getaand, en nog steeds trekken hoopen pelgrims naar zijn tempel om hem te raadplegen en om gunsten te smeeken. Bovendien wordt een geregelde halfjaarlijksche offerande hem gebracht in die tallooze huisgezinnen, die werk maken van zijn dienst, en ontvangt hij aldaar elken dag een wierookofferande in vereeniging met de andere goden van het huis (20): de wierook vereering van tienduizend geslachten" schijnt dus wel voor goed den afgod verzekerd te zijn.

[ocr errors]

Geregelde bedevaarten naar zijn tempel worden om de drie jaar gehouden, en wel in de achtste maand van het burgerlijk jaar. De laatste hadden in 1880 plaats. De reiziger, die alsdan in de genoemde maand in de provincie zou hebben rondgedwaald, zou op alle wegen en voetpaden mannen hebben ontmoet, die met een klein vlaggetje op den schouder, een afgodsbeeldje in een klein kastje op de borst en een bundel reisbenoodigdheden op den rug, naar den tempel trokken en naar het wonderbare graf, of van daar terugkeerden. Meestal reizen zulke pelgrims in groepjes van drie, vier of meer personen tegelijk en maken, ter wille van de gezelligheid, bij voorbaat reeds afspraak om den tocht gezamenlijk te ondernemen. Het vlaggetje, zooeven genoemd, is drie- of vierkant en draagt het letterteeken "bevel" om aan 合 te duiden, dat de pelgrim zich gedrongen gevoelt om naar den god te trekken, of ook wel het opschrift: wij gaan den voorvader bezoeken" (21). En het beeldje, dat de pelgrim met zich voert, is meestal dat uit zijn eigen huistabernakel; doch mocht dit reeds eens of meermalen ter bedevaart zijn geweest, dan neemt hij veelal dat van een vriend of bloedverwant mede, die zelf niet in de gelegenheid is den vromen tocht te ondernemen.

De massa's offerpapier, die in den tempel in vlammen opgaan, zijn inderdaad onmetelijk. Zij vertegenwoordigen echter volstrekt geen verloren kapitaal, maar ziju een bron van inkomst voor den tempel; daar het metaal, dat met de asch achterblijft, verkocht wordt om bij de vervaardiging van nieuw offerpapier dienst te doen. Meer baten echter worden rechtstreeks uit de bedevaartgangers verkregen. Want menigeen denkt de gunst van den afgod te koopen, of zijn dankbaarheid voor een vroeger genoten goeden raad te betuigen door handen vol zilver te werpen in het brandende papier en op deze wijze de tempelkas te stijven; ja, sommigen offeren ook aldus voor vrienden en bekenden, die te huis gebleven zijn. En alvorens te vertrekken, koopen bijna alle pelgrims eenige wierookasch, met het doel die in den

(20) Verg. bladz. 9.

(')謁祖,

wierookbak te doen, welke voor hun huistabernakel staat, of in kleine zakjes op de borst te dragen bij wijze van amulet (22).

Naar het schijnt, gelooft meer dan een pelgrim dat een geit een aangename offergave is in het oog van den god. Althans, verscheidene bedevaartgangers voeren zulk een dier met roodgeverfde horens en hoeven en met een dekkleedje met belletjes versierd naar den tempel, met het doel het aan Keh-Sing-óng te wijden en later op een zijner halfjaarlijksche feestdagen te zijner eere te slachten. Sommigen echter onderhouden het ook wel tot aan zijn natuurlijken dood. Ongetwijfeld geschiedt dit op grond van Boeddhistische begrippen, die het ombrengen van levende wezens verbieden, en dus in het sparen van een dier een daad van verdienste zien (23).

Opmerkelijk mag het zeker heeten, dat de eerbied van het volk voor KehSing-ong zich minder sterk in de onmiddellijke nabijheid van zijn tempel dan in meer afgelegen streken openbaart. Voor China geldt het dus even goed als voor Europa, dat de beste Christenen niet te Rome wonen! "Wie dicht bij den tempel woont, lacht om de goden" (24), zegt dan ook in Foehkjen het spreekwoord. Omgekeerd schijnt, naar de overtuiging van het volk, ook de afgod als uit weerwraak meer zorg aan ver afgelegen streken dan aan zijne onmiddellijke omgeving te besteden: immers zelfs, om den brand in zijn eigen tempel bekommerde hij zich niet, maar wel bluschte hij dien in het Keizerlijk paleis, dat op ontelbare mijlen van hem lag. De god met de witte oogen (25) bevoordeelt slechts gene zijde van de grenzen" (26), zegt daarom het volk gra mstorig.

Wat de huisofferande betreft, die aan Keh-Sing-ong op elk zijner twee halfjaarlijksche feestdagen wordt gebracht die verschilt in genen deele van die, welke op hun gewone heiligedagen de andere godheden ontvangen. Wij behoeven er dus niet bij stil te staan, maar dienen nog ten slotte te vermelden, dat de meest gewone naam, waaronder de god bij de Emoy-Chineezen bekend staat, Sing-ông-Kong (27) of "Heilige Vorst-Hertog" luidt. Niet lang geleden werd hem daarenboven nog den eerenaam van Eerwaarde Vorst-Verzekeraar van de Rust" (28) gegeven, waarschijnlijk uit erkentelijkheid voor zijne tusschenkomst bij de invallen van den roover Thang King en de Japaneezen. Eindelijk zij nog aangestipt, dat het in de eerste plaats de Chineezen zijn van den familienaam Keh, die werk maken van zijn dienst.

(22) Vergel. bladz. 5, noot 14; bladz. 211, 215 enz.

(2) Verg. bladz. 330, noot 33.

(*) 近廟欺神.

(25) Zoo noemt het volk Keh-Sing-óng, omdat zijn beeld hem meestal voorstelt met opgeheven hoofde zóó stijf en stuursch voor zich uitstarende, dat hij hetgeen in zijn nabijheid voorvalt volstrekt niet kan zien.

(2) 白目佛益外境,

(三)聖王公(C)保安尊王

Zooals een eenvoudige doorlezing van bovenstaande schets doet zien, schitteren in een Chineesche bedevaart die godsdienstige praktijken door afwezigheid, die pelgrimstochten in andere landen tot een ramp en vloek voor de bevolking maken. Er bestaat dan ook in China geen godsdienstig fanatisme, dat den pelgrim aandrijft zich vrijwillig aan kwelling en ontberingen te onderwerpen, omdat zulks aangenaam zou zijn in de oogen van een god; noch godsdienstig bijgeloof, hetwelk door moeielijke bedevaarten uitwissching van zonden belooft, die tegen den evenmensch zijn begaan. Zulke dingen kent men in het Rijk van het Midden niet, en geen andere soort van bedevaart blijft dus over dan die uit dank of ter verkrijging van geluk. En zelfkwelling komt bij deze uit den aard der zaak volstrekt niet te pas; te minder daar de goden in China niet bloeddorstig, maar integendeel slechts zijn ingesteld om het aardsch geluk van de menschheid te bevorderen (29): - geen wonder derhalve dat in een Rijk, waar men zulke gezonde stelregels voedt, ook geen vrome scharen door een almachtige priesterkaste naar ver verwijderde oorden worden opgezweept, waardoor landen ontvolkt en geheele streken door vermindering van werkkrachten verarmd worden. Geen afgetobde karavanen dus als in de Mohammedaansche landen, die honderden van lijken achter zich laten op den weg en eindelijk in de barre woestenijen van Arabië door de vurige stralen der zon worden gedecimeerd. Geen dweepzicke menigte, die zich op een gegeven teeken als één man in den Ganges stort en ouden en zwakken onder den voet vertrapt; geen doodzieke pelgrims, die, uitgeput van de reis, zich met inspanning van hun laatste krachten en onder aanblazing van de laatste vonk van dweepzucht doen werpen in den heiligen stroom, om er den dood der zaligen te vinden. Men vindt in het Chineesche Rijk geen priesterkaste als in Hindustan, die, wel verre van zulke slachttooneelen door haren zedelijken invloed te bedwingen, de pelgrims liever met behulp van godsdienstige kwakzalverijen van hun reisgeld berooft, en aldus op den terugtocht bij menigten doet omkomen van honger en gebrek. Men ziet er dus ook geen bedevaarders, van alles berooid, bedelen langs den weg, of in menigte de omstreken der heilige plaatsen bedekken als sprekende getuigen van een ijzeren hand, die onder het masker van godsdienst knevelt en rooft. Slechts kalme reizigers ontmoet men er langs weg en veld: jongelieden en mannen die welgemoed naar den tempel trekken, in het vooruitzicht rust en vrede voor zichzelf en hunne gezinnen te erlangen door het aanroepen van den god, of een goeden raad te bekomen op een onderneming, die zij voornemens zijn op touw te zetten. Natuurlijk wordt in China ook wel op velerlei wijzen van de pelgrims geprofiteerd; maar men laat het aan hun eigen beleefdheid over wat zij voor het onderhoud des tempels willen loslaten, en nooit hebben er zwendelarijen plaats op eenigszins groote schaal. Die zijn alleen mogelijk in landen, waar een almachtige priesterkaste over den geest den schepter zwaait en een fanatiek volk vastelijk gelooft, dat priesters hooger dan de menschen staan; - doch in China was steeds

(2) Vergel. hetgeen hieromtrent reeds op bladz. 145 is gezegd.

de volksgeest te gezond en te wars van alle dweepzucht, dan dat zulk een kaste er ooit zou hebben kunnen ontstaan. En wat nog die volksgeest tegen kwade priesterpraktijken niet zou vermogen, dat zou, zoo noodig, worden aangevuld door de wet, die in China in de hand der Mandarijnen eer met strenger dan met zachter middelen tegen priesters pleegt te werk te gaan.

« PreviousContinue »