Page images
PDF
EPUB

"race in early times; it is incidental to the separation and independence of men in "small communities."

In meer noordelijke streken, waar de jaargetijden zich in al hun vormen deden kennen, met der woon gevestigd, genoten de Chineesche stammen van dien tijd echter jaarlijks een vrij lang tijdperk van verademing en rust. Het was wanneer de voorraad, opgestapeld in het afgeloopen jaar, zichtbaar begon in te krimpen en de leden van elken stam tot nieuwen lentearbeid in de velden dwong; wanneer het zomerjaargetijde gewapende waakzaamheid vorderde tegen altijd dreigend gevaar voor balddadige vernieling van het gewas; eindelijk, wanneer in den herfst de oogst alle handen in beslag nam en alles in de weer was om de producten binnen te krijgen voor en aleer de roofzicke naburen aanrukten om ze weg te nemen of te vernietigen. Doch nauw was de oogst geëindigd, of de oorlogskreet klonk op nieuw in vlakte en woud. De jaarlijksche tooneelen van roof en moord herhaalden zich; bloedveete, wrok en haat, opgekropt totdat geen arm meer voor den landbouw noodig zou zijn en alles zich ter beschikking zou kunnen stellen van den krijgsdemon, werden ontketend en alle geleden beleediging en smaad zocht bevrediging in moord en strijd. De winter trad dus in de allereerste plaats op als tijdperk van den krijg.

Zulk een ouden maatschappelijken toestand vindt men, merkwaardig genoeg, beschreven in het zoo belangrijke document, hetwelk wij reeds zoo dikwijls als het Boek der Ceremonien" of Li-ki voor den lezer hebben opengelegd. Ofschoon het gezegd wordt elf eeuwen ongeveer vóór onze jaartelling te zijn gecompileerd (4o), bevat het werk toch vele overleveringen uit een tijd toen nog geen historie werd geschreven, en wel overleveringen omtrent zeden, instellingen en gebruiken, die waarschijnlijk reeds eeuw aan eeuw van mond tot mond en van geslacht op geslacht waren overgebracht vóór zij in een geschreven vorm in het werk belandden, waarop wij thans op nieuw de aandacht van den lezer vestigen. Vooral is in dit opzicht merkwaardig het hoofdstuk over de Maandelijksche Voorschriften"-een kleine code van instructies voor het hoofd van den Staat en zijne ondergeschikten, waarin de bedoelde beschrijving van het maatschappelijk leven des Chineeschen volks, voor en aleer het Rijk zich had gevormd, opgenomen is.

"

Die Maandelijksche Voorschriften zijn in vier gedeelten gesplitst, die ieder respectievelijk op een der jaargetijden betrekking hebben. Noch de voorschriften betreffende de lente, noch die van den zomer behelzen belangrijke toespelingen op krijg en strijd tusschen de stammen, doch bijna uitsluitend wordt er in gesproken over landbouw, ceremonien om de goden gunstig te stemmen, ploegtijd en oogst. Evenmin vindt men in de voorschriften van de eerste herfstmaand veel wat op een oorlogstoestand slaat; maar in zijne bespreking van de tweede en derde maand van dit jaargetijde verandert de geheele strekking van den code en wordt bijna van anders dan krijgstoerustingen gewaagd. Het volgende uittreksel moge dit in het daglicht stellen.

(**) Zie bladz. 71.

niets

-

"In de laatste maand van de lente beval de Zoon des Hemels (47) het hoofd "van zijne werklieden deze de vijf wapenkamers te doen nazien, opdat er niets in "slechten staat verkeeren zou". Zeer natuurlijk trouwens; want vóór de bewuste meand was aangebroken kon geen tijd gevonden worden om te herstellen hetgeen in de krijgstochten van den laatsten winter was gebroken en beschadigd, daar het ploegen zaaiseizoen in de twee eerste lentemaanden beslag legde op alle armen en handen. "En op den dag van den aanvang van den herfst voerde de Zoon des Hemels "zelf zijn rijksgrooten en edellieden aan, om den herfst te gaan inhalen in de wes"telijke velden (48). Teruggekeerd, beloonde hij in het hof de bevelhebbers van zijn "troepen en de krijgers, en beval daarop den aanvoerders moedige keursoldaten te "zoeken en naar helden van beproefde dapperheid uit te zien, en die te disciplinee"ren.... Hij beval zijn ambtenaren de paleizen en huizen te herstellen, wallen en "muren bij te werken en de verdedigings werken weder in goeden staat te brengen.... "En de middelste maand van den herfst diende om verdedigingswallen op te werpen, "een hoofdkwartier te vestigen, onderaardsche graanschuren te delven en de voorraad"kamers te herstellen. Hij (de Zoon des Hemels) beval dan zijn beambten het volk "aan te zetten tot oogsten en inzamelen en zich te beij veren voor de inzameling van "groenten, opdat er veel zou worden opgestapeld en bijeengebracht.....

"En in de laatste maand van den herfst gaf de Zoon des Hemels onderricht "in den wapenhandel door op jacht te gaan, alsook in het opstellen der ruiterij. Hij "beval zijn slaven en zijn zeven stalmeesters gezamenlijk de vaandels en banieren op "de strijdwagens te plaatsen, ze te verdeelen met inachtneming van rang en positie wen ze, na gereedgemaakt te zijn, te plaatsen buiten den schutsmuur (voor de poort "van het kampement). De ambtenaar van instructie stak zich daarop een knods in "den gordel en deelde aan de noordzijde instructies uit. En de Zoon des Hemels, "ontzag inboezemend uitgedost, greep den boog en hield den pijl en ging zoo op de "jacht; en hij beval zijn offerpriester de (geschoten) vogels aan de vier hemelstreken "te offeren .....

"En drie dagen vóór den aanvang van den winter waarschuwde de Groote An"nalist den Zoon des Hemels met de woorden: "dien en dien dag zal de winter "aanvangen"....en de Zoon des Hemels vastte dan. En op den dag van het begin

(**) De tekst spreekt steeds van den, Zoon des Hemels", een titel die thans nog aan de Keizers van China wordt gegeven, doch in dit gedeelte van het Boek der Ceremonieu" blijkbaar op het stamhoofd of den aanvoerder van een vereeniging van stammen doelt. Het is dan ook niet onmogelijk, dat hij werkelijk in die overoude tijden door de stam-of clanhoofden werd gedragen en later, toen het Chineesche Rijk zich vormde, van zelf op den Keizer, het machtigste clanhoofd van hen allen, overging; doch het zou ook kunnen wezen dat, nu ongeveer dertig eeuwen geleden, de compilators, bij het samenstellen van de L-ki uit oude overleveringen, den toenmaligen Keizerlijken titel Zoon des Ilemels" in de plaats stelden van clanhoof, ten einde die tradities in overeenstemming met de bestaande toestanden te brengen.

(**) Het Westen was aan den herfst gewijd, evenals het Zuiden aan den zomer, het Oosten aan de lente en het Noorden aan den winter: Zie bladz. 373.

"des winters voerde hij zelf zijn rijksgrooten en edellieden aan, om den winter te "ontvangen in de noordelijke velden. Bij zijn terugkomst beloonde hij (met eere"titels?) degenen die in den dienst (des lands) gestorven waren en ondersteunde hunne "weezen en weduwen....Hij beval zijn ambtenaren zorgvuldig den oogst onder dak te brengen, en zegde zijn beambten aan om rond te gaan en op te stapelen en in te "zamelen, opdat niets onopgeborgen zou blijven; - men versterkte de verdedigings"wallen, bewaakte de poorten der dorpen, herstelde de afsluitingen en zag nauwlet"tend op de sluitingswerktuigen toe. Sterk verzekerde men de grenzen en men nam voor#zorgsmaatregelen ten opzichte van deze; men werkte de gewichtige schansen af, bewaakte passen en bruggen en versperde de eenzame paden en wegen.... De Zoon des "Hemels smeekte daarop (om zegen) voor het volgende jaar tot de werk krachten des "Hemels (49); men slachtte vele dieren en offerde die aan de gezamenlijke goden van "het land en van de dorpen. Hij ging vervolgens op jacht, bracht (van de vangst) "vijf offeranden aan de overledene voorouders, droeg den landlieden werkzaamheden "op om hen tot rust te brengen en beval zijn legeraanvoerders de krijgsaangelegenheden te bespreken en oefeningen te houden in het boogschieten. ... En in de mid"delste maand van den winter werd al hetgeen de landlieden niet geoogst, opgebor"gen, opgestapeld en ingezameld hadden, met de paarden, runderen en huisdieren, "die men los liet loopen, in beslag genomen en kon niet teruggevorderd worden."

Kan men duidelijker schildering verlangen van een land bouwenden volksstam, die, door roofzieke naburen omringd, gedurende het winterjaargetijde gestadig in spanning en angst verkeerde voor invallen van vreemde horden? De herfst was voorbij en de oogst was binnen, alle werkzaamheden waren afgeloopen, en niets bleef den krijgszuchtigen stammen over dan door roof en plundering aan te vullen hetgeen hun ten gevolge van mindere bekwaamheid op het stuk van landbouw of gebrek aan ijver te kort kwam. En de welgevulde korenschuren hunner naburen waren het aangewezen doelwit hunner tochten. Doch ook deze zaten niet stil. Het vee werd uit het veld gehaald en gestald, de producten werden opgeborgen en een onderzoek werd ingesteld of dit alles wel behoorlijk had plaats gehad, opdat de vijandige horden toch vooral geen levensmiddelen zouden vinden, maar uit gebrek genoodzaakt zouden wezen af te trekken. Wallen en schansen werden hersteld en in staat van verdediging gebracht, poorten en bruggen onderzocht en van wachtposten voorzien, de aanvoerders hielden oefeningen in het boogschieten en drilden de landbouwers, die tijdelijk bij de krijgsbenden werden ingelijfd. De kleine landbouwkolonie van den zomer veranderde dus als door een tooverslag in een versterkte legerplaats gedurende den winter. En nog eer men berekenen kon dat de vijand gereed zou wezen een inval te doen, voerde het hoofd van den stam zijne lieden naar buiten in het veld, vanwaar de oogst zoo juist was binnengehaald, en oefende hen door de jacht in krijgskunst en paardrijden. Was dan eindelijk de winter behoorlijk in de noordelijke velden bin

(49) D. z. zon, maan, sterren en sterrenbeelden.

nengehaald, dan deed de hoofdman den lof verkondigen van hen, die in het oorlogsjaargetijde van vorige jaren zich in den strijd tegen de naburige horden hadden opgeofferd voor het algemeen belang. Hij begiftigde hen met eeretitels, ten einde de eerzucht van zijne krijgers te prikkelen en hen aan te zetten het voorbeeld hunner gesneuvelde voorgangers te volgen; hij deelde de gewone jaarlijksche ondersteuning aan weduwen en weezen uit en ging nogmaals op de jacht, met het doel om offerdieren machtig te worden ter verkwikking van de zielen der vaderlandsche helden. Hier ziet men zich dus door de Li-ki, dat eerwaardig letterkundig monument van ver vervlogen eeuwen, op eenmaal verplaatst naar een tijd toen er nog geen Chineesch Rijk bestond en het land onder vijandige stammen was verdeeld, die in voortdurenden onmin met elkander leefden. Wij staan hier voor den vroegsten dageraad van de Chineesche historie, doch hoever die in het verschiet ligt is zelfs niet bij benadering uit te maken. De oudste berichten uit de Sjoe-king dateeren van vóór vierduizend jaren die van het Boek der Ceremonien gaan zeer zeker veel verder terug. Want onder de half-fabelachtige Keizers Jao (50) en Sjoen (51), met wier regeering de Sjoe-king aanvangt, bestond er, volgens dit werk, reeds een monarchie, en was dus de onderlinge onafhankelijkheid der volkstammen blijkbaar reeds aan het kwijnen en

tanen.

In de alleroudste berichten omtrent den economischen toestand van het Chineesche volk treedt de winter dus op als tijdperk van den krijg. Door de aanhoudende wederzijdsche aanvallen van roofzuchtige horden viel het volk in menigte. Dag uit dag in waren dus ceremonien en plechtigheden noodig om de schimmen der gesneuvelden tot rust te brengen; krijgsgevangenen werden aan weerskanten gemaakt en, zooals bij onbeschaafde volken gewoonte is, aan den punt van de lans geregen — in het kort, er kwam geen eind aan treurfeesten en rouwbeklag. Het laat zich gereedelijk denken, dat reeds toen jaarlijksche feestdagen werden ingesteld om de gevallen stamgenooten van vorige winters te herdenken: de offerande van wild, waarvan het "Boek der Ceremonien" spreekt, bewijst het. Hier ligt dan ook ongetwijfeld de kiem der hedendaagsche winterfeesten ter eere van de dooden.

[ocr errors]

Er bestaat ook buitendien een doorloopende beweegreden, die den winter steeds als het aangewezen tijdstip voor de vereering der vaderen handhaafde. Hij is immers het natuurlijk tijdperk van den dood. Overal leven en bloei verwekkend, trad de zon in de lente als een schoone Adonis op. In den zomer tot een krachtigen Hercules opgewassen, bracht zij de aarde tot haar toppunt van voortbrengingsvermogen en vruchtbaarheid; doch hierop liet zij meer en meer haar glorie tanen en daalt nu in den winter als een afgeleefd grijsaard in het graf. Levenskracht en leven kwijnen en verdwijnen met de zon. De Geest der Duisternis, des Doods, de Jin viert zijn

[blocks in formation]

overwinning; planten en kruiden sterven af, de boomen verliezen hun gebladerte en een koude adem des doods strijkt over het aardrijk heen. Daarom werden, zooals de wijsgeer Lioe Ngan zegt, in overoude tijden "boeten en lijfstraffen opgelegd en "degenen die zwaar gestraft moesten worden ter dood gebracht in de eerste maand "van den winter" (52); daarom werden ook, volgens de "Ritualen van Tai den Ouderen" (53), in de laatste wintermaand rechtszaken onderzocht en straffen bepaald" (54); daarom eindelijk worden nog tegenwoordig, in navolging van de Ouden, de executies, zooveel als maar met de omstandigheden overeen is te brengen, in China uitgesteld tot in den winter, het tijdstip van het afsterven der Natuur opdat deze vooral niet door tegen haar geest gerichte handelingen worde vertoond of door zondige inbreuken op hare functiën geschokt.

Is het winterjaargetij in zijn geheel reeds het tijdperk van den dood: het solstitium als zijn middelpunt is het des te meer. Het levendmakend beginsel der Natuur is alsdan met den Zonnegod geheel en al afgestorven en wordt eerst herboren op ongeveer 25 December, wanneer het solstitium geëindigd is: geen wonder dan ook, dat sinds overoude tijden die dag van de heerschappij des doods als bijzonder geschikt voor de vereering der afgestorvenen werd beschouwd. Hierbij komt nog dat het Beginsel der Duisternis, de Jin, op den kortsten dag des jaars in het hoogste stadium van kracht verkeert en dus (men vergelijke hetgeen hieromtrent op 334 reeds is gezegd) de invloeden, waarmede de Jang of het Beginsel des Lichts de schimmen in hun vrije beweging steeds belemmert, tegenwerkt met al de kracht die het in zich sluit, zoodat de zielen op dat tijdstip dan ook ongehinderd kunnen trekken en reizen en aan de offermaaltijden deelnemen.

(2) Hwai-nan-tsze, hoofdst. V.
(**) Boven, bladz. 201, noot 64.
(**) Op. cit., hoofdst. VIII.

bladz.

« PreviousContinue »