Page images
PDF
EPUB

hun diensten, hun gezelschap hebben, behoort, blijkens hetgeen ter aangehaalde plaatse is aangevoerd, thans in China tot de onbekende dingen, doch was er eertijds wel degelijk verbonden aan de begrafenis der grooten. Dit bevestigen zoowel de oude geschiedboeken van het Rijk als eenige thans nog in zwang zijnde begrafenisgebruiken, die ongetwijfeld verouderde overblijfselen van vroeger Suttiisme zijn. De zoogenaamTso-tsjhuen of "Overleveringen van Tso Khioe Ming", de oude oorkonden op bladz. 171 in noot 29 genoemd (1), verhalen dat drie edellieden, broeders, den hertog van Tshin (2), Moeh (3) geheeten, in 620 vóór Christus volgden in het graf, en dat het volk deze gebeurtenis ernstig hekelde in een gezang, hetwelk zich tot op den huidigen dag in het Boek der Liederen" (4) heeft bewaard. "Toonbeelden, bɔl"werken en verdedigers voor honderden mannen waren zij", zoo luidt het, en met "angst en schrik voelden wij ons vervuld bij het afdalen naar den grafkuil. O azuur"blauwe Hemel daar, men maakte onze goede natuurgenooten af! Zoo zij vrijgekocht "hadden kunnen worden, honderd menschen hadden zich voor hunne lichamen be"schikbaar gesteld".

Volgens de Sji-ki of "Historische Geschriften" van Sze Ma Tshijen (zie bladz. 278) volgden bij die gelegenheid niet minder dan 177 menschen hertog Moeh in den dood (5). Zijn oom, die eenige jaren vóór hem het roer van staat in handen had gehad, kreeg, volgens denzelfden autoriteit, 66 lieden naar de andere wereld mede, en zou de eerste zijn geweest ter wille van wien Suttiisme in praktijk werd gebracht. doch het lijkt ons tamelijk onwaarschijnlijk toe dat deze barbaarsche gewoonte zoo op eenmaal zou te voorschijn zijn gekomen, in stede van zich langzamerhand uit een natuurlijk ontwikkelingsproces van denkbeelden van eeuwen te ontspinnen. Intusschen schijnt het, dat zij van vreemden bodem naar het Rijk van het Midden werd overgeplant. De staat Tshin besloeg, zooals reeds op bladz. 279 is gezegd, den meest noordwestelijken uithoek van het Chineesche Rijk. Zijne bevolking huldigde — althans zoo men den geleerden commentaarschrijver Jen Tshan (6) uit de dertiende eeuw gelooven mag- veel van de gewoonten der barbaarsche stammen, waaronder zij lang had gewoond of waaruit zij misschien wel grootendeels gesproten was (7), en die het gebruik om levenden een afgestorvene te doen vergezellen in den dood reeds van oudsher hadden gekend. Wellicht was het vorstenhuis der Tshin zelfs wel uit die onbeschaafde stammen voortgesproten (3).

[merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small]

()() Zie Legge, "Classics"; IV, Prolegomena 141.

(*) De volgende merkwaardigheid is wel de moeite van aanstippen waard. In zijne beschouwingen over het Suttiisme, die gedeeltelijk op bladz. 443 van dit werk weergegeven zijn, deelt Spencer mede dat bij de menschenslachterijen ten gerieve van de dooden in den regel van

De afschuw der eigenlijke Chineezen van dien tijd voor het wreedaardig gebruik hunner naburen, die uit het aangehaalde dichtstukje van de Sji-king spreekt, zou lichtelijk het vermoeden doen rijzen dat Suttiisme bij hen tot de onbekende dingen behoorde. Dit was echter, naar het schijnt, nog lang niet het geval. Want van Tsjhan Khang (9), een leerling van Confucius, wordt verhaald dat, toen zijn broeder was komen te overlijden en zijn vrouw en major-domo dezen een levende wilden medegeven in het graf, hij de uitvoering van dit plan wist te beletten door hen in overweging te geven dan maar zichzelven op te offeren (10).

Men leest in de werken van Mencius (11): "Confucius zeide: "Was hij niet "zonder nakomelingen, die het eerst houten beelden maakte (om met de dooden te "begraven), omdat hij menschen afbeeldde en die gebruikte?""" Aldus brandmerkte de eerste wijsgeer van het Rijk den man, die na de opkomst van het huis der Tsjowkeizers (± twaalfde eeuw vóór onze jaartelling) de stroopoppen, welke men sinds overoude tijden in China met de dooden begroef, het eerst door beweegbare beelden verving en daardoor, volgens de Chineezen, aan de gewoonte om levenden met de dooden te begraven geboorte gaf (12). Tegen die ouderwetsche stroopoppen had de wijze echter geen bezwaar, getuige het "Boek der Ceremoniën", waarin men leest: "Confu"cius noemde den maker van de zielen van stroo braaf, doch dien van de houten "beelden onmenschlievend" (13).

Wat nu geven die stroopoppen ons te denken? Niets anders dan dat zij plaatsvervangers van levende menschelijke wezens waren, die in het oude China de dooden

geen dwang, doch slechts van vrijwillige zelfopoffering sprake is dat het zelfs als een gunst wordt beschouwd het lijk te mogen volgen in het graf. Deze zienswijze nu, op waarneming van verschillende min-beschaafde volkstammen gegrond, vonden wij door een Chineesch schrijver uit de tweede eeuw bevestigd. Jing Sjao , de samensteller van den merkwaardigen «Navorscher der Zeden en Gewoonten," waaruit wij reeds zoo dikwijls bij de vervaardiging van dit werk hebben geput, zegt namelijk: Hertog Moeh van Tshin hield een drinkgelag met zijne gezamenlijke "Ministers en sprak: "In dit leven deelt de vreugde, na dit leven deelt het leed!" De drie man"nen (hierboven in den tekst bedoeld) beloofden het. En toen de hertog overleden was, volgden zij hem gezamenlijk in den dood."- Dit verhaal staat te lezen in den commentaar der editie van de Sji-ki, die in ons bezit is.

Opmerkelijk mag het tevens heeten dat het letterteeken, hetwelk in de oude geschriften die menschenslachterijen op het graf voorstelt, in de oude Sjoe-king (deel IV, boek IV, hoofdst, 3, met de beteekenis van zoeken, begeeren" optreedt en in dezen zin sedert in de Chineesche literatuur in gebruik gebleven is. Zou dit wel aan het toeval zijn te wijten? Of zou het er niet veeleer op wijzen dat ook de oude Chineezen, met de vele volkeren die Spencer noemt, de begrafenis met het lijk als een gunst zochten en begeerden"?

(*) 陳亢

(10) Zie Li-ki; hoofdst. IV.

(11) Boek I, deel I, hoofdst. 4.

(13) Legge, Classics"; II, bladz. 9.

(') Hoofdst. IV, T.

volgden in het graf. Zoowel de poging om hen door houten afbeeldsels, die zich bewegen konden, te vervangen, als het feit dat Confucius nog ruim zeven eeuwen later hiertegen zijn anathema slingerde, omdat hij klaarblijkelijk meende dat zij de oude menschenslachterijen hadden doen herleven, duidt het reeds genoegzaam aan. Ook in Rome vervaardigde men oudtijds poppen en wierp die als surrogaat in den Tiber, toen werkelijke offers er verboden waren (14). De Chineesche stroopoppen van weleer zijn te Emoy in hun oorspronkelijken vorm niet meer in gebruik, maar leven er toch nog altijd voort in de gedaante van twee zoogenaamde "voeteind-slaven" kha-bée-káan (15) van papier, die, na als dienaars van den ontslapene aan zijne voeten op het doodbed te zijn opgesteld geweest, in de kist neergelegd en zoo in de groeve gelaten worden.

Onder de Tartaren, de tegenwoordige beheerschers van het Chineesche Bijk, is het gebruik om levenden met de dooden te begraven altijd nog in zwang. Sjoen Tsji (16), de eerste Keizer dezer dynastie, liet niet minder dan dertig personen ombrengen op het graf van zijne gemalin, terwijl zijn zoon Khang Hi nog vier vrouwen moest beletten zich bij het overlijden van de zijne op te offeren (17). Pleit dit niet mede voor de waarheid van Spencers bewering, op bladz. 443 weergegeven, dat het barbaarsche gebruik eerst sterk op den voorgrond begint te treden waar de allerlaagste sporten op de ladder der beschaving reeds overschreden zijn? Ook het oude rijk Tshin, waar, zooals wij zagen, menschenslachterijen op het graf eveneens op groote schaal plaats grepen, had reeds een aanmerkelijken graad van ontwikkeling bereikt ; getuige bijv. het op bladz. 279 ingelaschte overzicht der verwikkelingen met zijne naburen, waaruit niet alleen blijkt dat het met andere rijken in geregelde politieke gemeenschap stond en voortdurend groote militaire macht ontwikkelde, doch, steeds als overwinnaar uit het strijdperk tredende, zelfs in de derde eeuw vóór onze jaartelling het gansche toenmalige China aan zich onderwerpen kon.

Overblijfselen van oude menschenoffers meenen wij verder nog te zien in de hedendaagsche papieren poppen van allerlei soort, die de Chineezen steeds bij het vieren hunner lijkplechtigheden doen opgaan in de vlammen. Zij treden algemeen onder alle standen van het volk op en in alle hoeken van het Rijk; doch daar zij niets met de categorie der zeden en gewoonten te maken hebben, die in dit werk verhandeld worden, staan wij er niet bij stil. Het zij genoeg dat de lezer het Suttiisme van de hedendaagsche Chineesche vrouw, hetwelk op bladz. 442 en volg. werd geschetst, heeft teruggebracht gezien naar die trede van de ontwikkelingsladder .der denkbeelden, waarop het ook bij andere volken ontstond, en tot de overtuiging is gebracht dat het wel niets anders dan een verouderd overblijfsel van een inheemsche gewoonte, zoowel der eigenlijke Chineezen als hunner naburen, wezen kan.

(14) Lubbock, Origin of Civilisation"; hoofdst. V.

(25)脚尾囝 (10) 順治;A.D. 1644-1662.

(17) Williams, "The Middle Kingdom"; hoofdst. XVIII.

Thans een enkel woord over de papieren kleederen en verdere benoodigdheden, die de bewoners van het Rijk van het Midden ten gerieve van hunne dooden in de vlammen werpen.

III. Brandoffers van kleederen, huisraad en andere benoodigdheden ten behoeve van de dooden werden reeds op verschillende plaatsen van dit werk beschreven. Op bladz. 15 en 16 zijn de voornaamste soorten van papiergeld opgesomd, die door tusschenkomst van het vuur den zielen in de andere wereld worden toegezonden; - op bladz. 334 en 336 is medegedeeld, hoe de Chineezen op de offerfeesten der zevende maand papieren kleedingstukken met hetzelfde doel verbranden ten gerieve van de schimmen; op bladz. 340 eindelijk is aangestipt, hoe zij langs denzelfden weg de zielen in de Onderwereld van huizen, tuinen, welgevulde schatkamers, huisraad en zelfs van middelen van vervoer voorzien. Doch hoeveel er ook omtrent het onderwerp in den loop van dit werk ten beste werd gegeven, nog lang schetst het dit onderdeel van den eeredienst der zielen in al zijn omvang niet; want ook voor elken doode in het bijzonder wordt steeds gedaan wat de lezer in dit boek voor alle afgestorvenen gezamenlijk verrichten zag.

Indien men in die papieren namaaksels de schimmen, de nagalmen van werkelijke geldstukken, kleederen en voorwerpen van huiselijk gebruik te zien heeft, die in overoude tijden aan de dooden werden geofferd (18), dan hadden de Chineezen van weleer een gebruik te meer met vele hedendaagsche min beschaafde volkeren gemeen. In Afrika, bij de Koesa's, verbranden de weduwen van de hoofden al het huisraad, en hetzelfde geschiedt onder de Bago's; doch deze werpen bovendien hun geheelen voorraad rijst en levensmiddelen mede in het vuur. Ook de Comanchen doen de wapenen van de dooden opgaan in de vlammen. Spencer, aan wiens werk (19) deze voorbeelden zijn ontleend, maakt ook van de papieren modellen der Chineezen gewag, en merkt op dat "another life, in which the burnt semblances of things are supposed to be useful, must be figured as of a very shadowy kind"; doch onzes inziens doet men wel hier in de eerste plaats met een hoogere beschaving rekening te houden, die, in haren ontwikkelingsgang steeds onder den invloed van een spreekwoordelijk bekende behoudziekte gestaan hebbende, maar noode met de oude gewoonte heeft kunnen breken en daarom ruwe vernieling van de bezittingen van de dooden heeft plaats doen maken voor een practische plechtigheid, welke zoowel met den beschaafden spaarzamen geest der natie als hare ingewortelde liefde voor het oude rekening houdt.

Hoe nu kwamen de oude Chineezen er toe om voorwerpen van allerlei aard ter wille van de dooden te doen opgaan in de vlammen? Waren zij dan niet over. tuigd dat het vuur ze totaal vernietigde, of werd het gebruik door een ander denkbeeld overheerscht? Ongetwijfeld was dit laatste het geval.

(18) Thans nog worden ter eere van Confucius zijdestoffen verbrand. Zie bladz. 440.

[blocks in formation]

Indien, zooals in § 2 reeds werd betoogd, de schaduwen en spiegelbeelden in den onbeschaafden wilde het eerste geloof opwekken in een duplicaat der wezens, dan volgt ook dat niet alleen menschen, dieren en planten, maar ook alle dingen zonder onderscheid in het bezit van een dubbel zijn. Dit gaat inderdaad bij verschillende minder ontwikkelde volkeren voor onbetwiste waarheid door, zooals Spencer in het dertiende hoofdstuk van zijn werk (§ 96) door vele voorbeelden bewijst. Dat dubbel nu is het, dat men door vernietiging van het voorwerp, waaraan het behoort, dwingt naar het land van de schimmen te gaan, evenals men door het dooden van menschen en dieren hunne zielen ter beschikking van de overledenen stelt.

Ziehier ook meteen het antwoord op de vraag, waarom de Chineezen met zooveel andere volkeren steeds halsstarrig voortgaan met spijzen en dranken aan de dooden te offeren, niettegenstaande men er nooit aan bespeuren kan dat zij door onzichtbare wezens worden aangeroerd. Het zijn slechts de fijne, onstoffelijke gedeelten, die de zielen voor hun onderhoud benutten, doch de tastbare zelfstandigheden laten zij voor de levenden staan. Die

IV. Offeranden van spijs en drank behoeven hier geen verdere bespreking meer. Zij zijn den lezer reeds voor een groot gedeelte op verschillende bladzijden van dit werk voor oogen gesteld, en wel als maaltijden, die op verschillende feestdagen of voor de zielborden in de huizen en in de voorvaderlijke tempels, òf ten behoeve van het geheele doodenheir worden aangerecht: men sla, om de plaatsen te vinden waar zij zijn beschreven, slechts de "offeranden aan de voorouders en de verlaten geesten" in den aan dit werk gehechten Index op. Geregeld gaan zij met het ontsteken van wierook en het branden van papieren offergeld gepaard. Buitendien hebben nog voor iederen doode afzonderlijk op verschillende tijdstippen na het overlijden feestmaaltijden en offerplechtigheden plaats, waarin wij hier echter niet te treden hebben.

V. Tempels voor de dooden. Een angstige eerbied voor de ontslapenen bestaat alom. Zelfs de meest beschaafde bewoner van ons beschaafd Europa zal geen sterfhuis anders dan zwijgende binnentreden en zelden zonder een zekere beklemdheid over een kerkhof gaan; wij beschouwen een graf als een gewijde plaats, daar wij het "wijden" aan de nagedachtenis van den doode, en zijn onbewuste aanhangers van de leus de mortuis nil nise bene":- wijst dit alles niet op een vage vrees, die zelfs vergevorderde beschaving niet heeft kunnen wisschen uit het menschelijk gemoed? Hoe lager een volk op de ladder van ontwikkeling staat, hoe duidelijker die vrees op den voorgrond treedt, totdat zij onder sommige stammen zelfs zich uit in een angstig vluchten van de plaats, waar iemand gestorven is; geen wonder dat dan ook in China, waar nog altijd de lagere klassen in gestadigen angst voor onheil stichtende menschelijke duplicaten verkeeren, de vreesachtige eerbied voor de dooden zich veel krachtiger doet gelden dan bij ons. Zóó sterk zelfs is daar steeds zijn invloed op den volksgeest geweest, dat hij, zonder gekweld te worden door leerstellin

« PreviousContinue »