Page images
PDF
EPUB

medie gespeeld, doch zulks is meer uitzondering dan regel. De offerwaren worden door de tempelbewaarders of door de inbrengers weggehaald, klaargemaakt en opgegeten, of ook wel aan de inschrijvers rondgedeeld, terwijl de priesters zich ontkleeden, hun staart wederom te voorschijn brengen en zich als gewone burgers naar hunne woningen begeven.

Mochten ongevallen als brand, watersnood of anderszins de buurt hebben geteisterd, of zich buitengewone ziekteverschijnselen hebben voorgedaan, dan wordt, behalve in de huizen en tempels, de Hemel nog wel op andere plaatsen vereerd en aangebeden gedurende de eerste dagen van het jaar. In de een of andere ruime woning, die door de bewoners der straat tot dat doel is uitgekozen en door den eigenaar welwillend is afgestaan, slaat men een altaar op, en versiert hetzelve met schermen, schutsels, bloemen, vazen, rolprenten en alle schoone dingen die men maar bijeen brengen kan. Des avonds wordt alles zoo schitterend mogelijk verlicht met kaarsen en lantarens. Men wil dat in zulk een tabernakel de Hemelgod gaarne afdaalt om comedie te zien en gebeden aan te hooren, en daarom wordt er een tooneel bij opgeslagen, waarop men zoo mogelijk elken dag een voorstelling geeft. Op den 9den van de eerste maand en verder op alle dagen wanneer er wordt gespe eld, brengen degenen die als bestuurders van het altaar zijn aangewezen een massa offerwaren bij, als suikergoed, de drie of vijf soorten van vleesch (bladz. 24), koekjes, gebak en offerschotels (hierboven, noot 45), ja, niet zelden een geheel varken, en bieden dat alles den Hemel aan met hetzelfde ceremonieel als hierboven op bladz. 15 en volg. beschreven is. De kosten komen, zooals zich denken laat, op rekening van de bewoners der straat. Ook wordt er een Taoistische mis opgedragen op den 9den of zelfs wel een driedaagsche, een saam-tiao-tsiò (86), op den Ssten, 9den en 10den. En het gebeurt niet zelden dat men de altaren niet opslaat in huis, maar in de straten tusschen twee tegenover elkander liggende woningen in, en wel zóó hoog, dat zij de passage niet belemmeren en den Hemel volop gelegenheid geven om alles te zien wat er op gebeurt. Het houtwerk van zulke tijdelijke stellages is dikwijls fraai geverfd, gesneden en verguld. Zij dragen den naam van Thi"-Kong toán (87), "altaren van den Hemelgod," of tsiò-toa" (88): "altaren tot het opdragen van missen”.

Gedurende de periode die aan de vereering des Hemels is gewijd, ja zelfs wel een geheele maand lang, worden te midden van schoone, bonte lantarens, door de bewoners over de straten veelkleurige doeken gespannen, versierd met poppetjes, bloemen en letters. Zij heeten poet-kijen-thijen (89) of "(doeken) die den hemel onzichtbaar maken", en worden daar alleen gehangen ter versiering en ter eere van den afdalenden Hemelgeest, evenals men elders vlaggen uitsteekt om een vorst feestelijk in te halen. Zij dienen wellicht ook als zinnebeeld van de kleuren, waarin de ontluikende lente de gansche Natuur steekt. In het algemeen wanneer er een Taoïstische mis bij de een of andere gelegenheid wordt opgedragen (hierboven noot 64 en volg.), worden zulke

("") 三朝醮("")天公壇(*)醮壇()不見天,

doeken gespannen, of ook bij tsoì-khing-sing (90), dat is: "felicitatie bij voltooiing (van een nieuw gebouwden of gerepareerden tempel)".

De geboortedag des Hemels is in zeker opzicht wat de St. Paul's dag is voor ons: de voorspeller van het weder. Is er veel regen of wind dan kan men zeker zijn slecht weder te hebben op alle feestdagen van afgoden in den loop van het gansche jaar. Heeft de Hemelgod zwaar weder, dan hebben alle goden het ook" (91) zegt het volk.

"

Nog rest ons met een enkel woord gewag te maken van de dagelijksche en tweewekelijksche vereering, die de Hemelgod in ieder huisgezin geniet. Er is bijna geen woning die niet een lantaren bezit ter eere van den Hemel. De winkelier hangt haar veelal buiten aan de straat, doch in de gewone woonhuizen bevindt zij zich binnen, midden in het hoofd vertrek. De lantarens welke buiten hangen hebben ongeveer den vorm van een luchtballon bij een middellijn niet zelden van een meter en meer; zij zijn vervaardigd van veelkleurig papier of dun linnen, dat geplakt is op een geraamte van bamboe. Men ziet er ook wel van een cilindervormig voorkomen. Aan de eene zijde staat met groote, roode letters het opschrift hemellantaren" (92) te lezen, en daar tegenover de naam van de firma of den winkel, zoodat de lantarens, wanneer zij des avonds aangestoken zijn, tevens dienst doen als uithangborden. Tegenwoordig zijn te Emoy de lantarens die ter eere van den Hemel in het hoofd vertrek van de woonhuizen hangen, meestal zeskantig en gemaakt van glas dat uit Canton wordt ingevoerd althans bij de meer gegoeden die het bekostigen kunnen. Zij dragen eveneens het opschrift "hemellantaren", en links en rechts twee gebeden aan den Hemelgod: "moge het geheele gezin vrede en rust genieten" (93) en: wij smeeken U om geluk en voorspoed" (94). Aan weerszijden hangt daarbij nog een lantaren ter cere van de saam-kai-kong (zie lager, eerste maand 15den dag).

Om nu tot ons uitgangspunt terug te keeren: door het geheele jaar heen wordt elken avond een kaars in de hemellantaren ontstoken, die, althans wat de winkels betreft, dan tegelijkertijd dienst doet als deurverlichting. En tegen zonsondergang neemt een der leden van het huisgezin een of drie wierookstokjes in de gevouwen handen, brengt die onder het maken van eenige lichte buigingen op de hoogte van de borst,

(**)做慶成,

(*) Thi^-Kong o2 p ̄, tsiòng sien o‍p Ƒ ▲ Ħ**@*.

"If St. Paul's Day (25 Jan.) be fair and clear,

It doth betide a happy year;

If blustering winds do blow aloft,

Then wars will trouble our realm full oft;

And if it chance to snow or rain,

Then will be dear all sorts of grain".

Bourne, Antiquities of the Common People".

(2)天燈(*)合家平安(祈求吉慶,

en steekt ze daarop vast in den deurstijl, buiten aan de straat. Op den 1sten en 15den van elke maand geschiedt deze wierookofferande bovendien des morgens.

§ 4.

HET BIDDEN OM REGEN.

In tijden van langdurige droogte wordt de Hemel door de Manderijnen aangeroepen om verandering van weder. Dit heet khiet-how (95): "bedelen om regen" of kioé-how (96): om regen bidden”.

Meestal wordt daartoe door het volk een schriftelijk of door een deputatie een mondeling verzoek ingediend bij den hoogst-aanwezenden magistraat der plaats, doch niet zelden ontwerpt deze uit zich zelven het plan en laat allerwege aanslaan wanneer hij zich naar den tempel zal begeven, om door aanroeping van de hoogere machten regen te verkrijgen.

Nooit durft een Manderijn het wagen het aanzoek der bevolking in den wind te slaan, want het hoogste volksbelang, de oogst, staat op het spel, en voor zulk een zaak van gewicht moeten alle nevenconsideraties wijken. Bovendien zou hij weigeren en mocht de oogst geheel of gedeeltelijk mislukken, niet slechts zou hij dan gevaar loopen zich den wraak des volks op den hals te halen, maar zelfs zou hij door het Opperbestuur geheel verantwoordelijk worden gesteld voor alle gevolgen van het onheil. Zijn betrekking zou hem worden afgenomen en hij zelf wellicht als plichtvergeten ambtenaar worden gestraft. Hij weigert dus nooit en geeft altijd aan de uitnoodiging des volks gehoor, al ware het alleen om zich tegen nadeelige gevolgen, die uit een weigering zouden kunnen voortvloeien, te dekken.

Tot het verkrijgen van regen roept men de tusschenkomst in van den afgod die den hoogsten rang in de stad bekleedt, namelijk den Sing-Hống-Já (97): den God van de Stadswallen en Grachten. Zijn tempel ligt te Emoy binnen de vesting, de zoogenaamde siang (98), in het centrum van de stad. En in dorpen en kleinere plaatsen, waar geen wallen zijn en dus geen Stedegod aanwezig is, wijzen de ouderen en hoofden den tempel aan van de eerstaanwezende godheid.

Een of meer dagen voordat het tijdstip, hetwelk voor het eigenlijke bidden om regen is aangewezen, daar is, begeeft de Magistraat zich naar den tempel, vergezeld door verscheidene Manderijnen van lageren rang. Ten teeken van rouw en zelfvernedering tegenover den Hemel zijn zij allen gekleed in linnen of katoen, zonder eenige versierselen of kenteekenen van rang en waardigheid. Zij dragen wel is waar den kegelvormigen staatsiehoed, doch de opliggende roode franjes zijn er afgenomen, daar, zooals wij reeds op bladz. 3 hebben gezegd, rood nooit mag worden gebruikt

(*)乞雨("")求雨,

[ocr errors]

Zie de beschrijving van dezen afgod en zijn tempel in onze verhandeling over den laatsten dag van het jaar. (°) .

in geval van rouw. Zij laten zich door de straten brengen elk in een eenvoudigen volkspalankijn door twee dragers getorst, of gaan zelfs wel te voet; doch geen stoet of gevolg begeleidt hen, en niemand is in hunne nabijheid te zien dan een of twee politie-agenten in de gewone, smerige kleedij. In den tempel aangekomen is reeds een gezelschap priesters wachtende, Boeddhisten of Taoisten, al naar gelang van de sekte, waartoe het gebouw behoort. Nu worden gebeden gepreveld en formulieren uitgesproken met het doel om den regen te bezweren en het geheele Pantheon van goden en godinnen te verbidden; en middelerwijl ontsteken de Manderijnen beurt aan beurt wierook, en bieden dien den afgod aan met de gewone buigingen en gebaren. Elk van hen doet na deze wierookofferande de stokjes in den aschpot plaatsen, knielt drie malen voor de offertafel neder en slaat bij elken keer driemalen het hoofd tegen den grond; - en nadat ten slotte nog een papieren gebed om regen is verbrand, stapt iedereen wederom in zijn draagstoel, en keert in alle stilte naar zijn Ja-mun (99) terug.

In vele gevallen trekken de Manderijnen dien dag nogmaals naar den afgod om wierook te branden, en zij herhalen zulks soms dagelijks, totdat het tijdstip voor het eigenlijke bidden om regen aangebroken is. Alsdan begeven zij zich in alle vroegte, en met denzelfden eenvoud, naar den tempel. Dáár worden zij ingewacht door eenige stokoude mannen, afgevaardigden van de straten die de plechtigheid op touw hebben gezet, en die, als een teeken van den diepsten rouw, gekleed zijn in grof, vuilgrijs zaklinnen en een baret van dezelfde stof op het hoofd dragen. In de hand houden zij den rouwstaf (100), en zij zijn dus geheel en al uitgedost als zoons, die het lijk huns vaders naar het graf geleiden. Een zwijgende volksmenigte schaart zich langzamerhand in en voor den tempel. De priesters herhalen op nieuw hunne bezweringen en gebeden, de Manderijnen offeren wederom wierook, en nadat nogmaals papieren gebeden zijn verbrand, begeven alle aanwezigen zich naar buiten. De grijsaards in hunne rouwkleedij openen in deemoedige houding den stoet. Achter hen volgen de priesters en de zwijgende volksmenigte, die met alle ingetogenheid en ootmoed voortschrijdt. Sommigen dragen een breedgeranden regenhoed van bamboe op het hoofd als zinnebeeld van den regen, met geen ander kenmerkend teeken dan een groenen tak van den vijgeboom (101), daarop bevestigd als het zinnebeeld

(") Ja-munis de naam voor de woning van een Manderijn. Het gebouw is dikwijls tegelijk politiestation, stadhuis, tribunaal en zelfs gevangenis. (10) Wanneer de zoons het lijk van een hunner ouders naar het graf begeleiden, dragen zij in de hand een dunnen stok, waarop van afstand tot afstand, of ook wel over de gansche lengte, smalle afhangende strookjes wit papier zijn geplakt. Zoodra de kist in de groeve is neergelaten, wordt hij weggeworpen. Zulk een rouwstaf heet khok-saan-tiōng of há-thing; ook wel schertsenderwijze»hazestaart,” thine-i-le 鬼仔尾,

thông

(101) Tsjhing-tsjhioē. Zie over de groote rol, die deze boom bij de Chineezen speelt, lager, in onze verhandeling over het tsjhing-miáng feest.

van rouw. Anderen dragen wierookstokjes in de saamgevoegde handen. De Manderijnen vergezellen den stoet niet, maar begeven zich terstond in alle stilte naar hunnen Ja-mun terug, met het doel het volk aldaar af te wachten en, zoodra de processie voorbijgaat, naar buiten te komen, om den Hemelgod met wierook en knielen te verbidden.

In de nabijheid van de oude mannen loopen twee personen, die met behulp van een draagstok een emmer water over de schouders dragen. Telkens en telkens steckt de achterste drager een groenen tak daarin, sprenkelt het vocht links en rechts over den weg onder het mompelen van bezweringen en gebeden, en roept daarbij uit: how-laí, how-lai (102) "kom, o regen.' Een papieren vogel, boven op een stok bevestigd, met langen hals, kleinen kop en éénen poot, alsmede een dwergachtige pop van een afzichtelijk voorkomen en eveneens van papier, verschijnen verder in den stoet. De vogel heet siong-ióng (103) en is de voorbode van den regen, terwijl de pop den haan-poát (104), of den duivel der droogte voor moet stellen. En terwijl nu de stoet zich langzaam door de straten voortbeweegt, en de achteraankomende menigte meer

(FL

(103) 雨來

(103)

(°). Dit is een fabelachtig dier, dat in de "Huisgesprekken van Confucius"

子家語, hoofdstuk II, art.辯政) optreedt. Op zekeren dag kwam

er in het staatje Tshi

een vogel met één poot nederstrijken in het hof van den vorst en

huppelde er, met de vleugels slaande, in het rond. De vorst was zeer verwonderd, en zond iemand naar het staatje Loe 魯 om Confucius omtrent het geval te raadplegen. Deze vogel heet siong-iống, zoo sprak de wijze, "en voorspelt water. In vroeger tijden is er eens een knaap geweest, die op één "been hinkend en heen en weder waggelend al zingende uitriep: "Het zal zwaar gaan regenen, want "de siong-iong is in leven en beweging." Thans zoo ging de wijze voort, nu dit dier te Tshi versche#nen is, zal de voorspelling vervuld worden. Ga dus spoedig aan het volk verkondigen dat zij zich "haasten voor de kanalen en grachten te zorgen en dijken en dammen te herstellen, want er is een groote watersnood op handen." - Kort daarop vielen er zware regens en werden alle staten door overstroomingen geteisterd, en veel schade en ellende werd onder de bevolking aangericht; doch in het staatje Tshi had men zich op het ongeval voorbereid, en was men dientengevolge van den ramp bevrijd gebleven.

(104) 旱魃. . De oude Chineesche mythologie plaatst de duivels der droogte in het onbekende Zuiden, in de landen van de tropische zonnewarmte. Volgens de "het Boek der Geesten en Wonderen," dat gezegd wordt geschreven te zijn onder de Han-dynastie (202 vóór tot 221 na Chr.), wonen aldaar wezens van twee of drie voeten lang, die zonder kleederen rondloopen en de oogen boven op den kruin van het hoofd dragen.

Zij kunnen zich voortbewegen met de snelheid van den wind en veroorzaken groote droogte in elk land dat zij bezoeken. Zij mengen zich gaarne onder het volk, en, zoo men er bij toeval een ontmoet, werpt men hem dadelijk in den mestput, alwaar bij omkomt. De droogte houdt dan dadelijk op.

Ook het »Boek der Liederen," de 詩經 (hoofdst. 大雅), waarvan de oudheid op

klimt tot ver vóór de Han-dynastie, maakt reeds van den duivel der droogte melding.

« PreviousContinue »