Page images
PDF
EPUB

schetsteekening, die in miniatuur den overledene te midden van eene landelijke omgeving of in zijne woning voorstelt, en wel meestal omringd door zijn naaste verwanten, kinderen en kindskinderen, die zich met allerlei spelen, studie of huiselijken arbeid bezighouden. Zulke portretten nu ziet men hangen in het hoofd vertrek, de thiag, van bijna elke woning, worden hoog in eere gehouden en zelfs door vele families op gelijke wijze als de tabletten vereerd (34). Zij wijken dus alleen in wat vorm . en voorkomen betreft van de zielbordjes af; en veilig meenen wij het dus als een feit te mogen aannemen dat de Chineezen van weleer voor hunne dooden beelden maakten beelden, die ter eene zijde zich tot tabletten ontwikkelden en ter andere zich als "ziel-lichamen" en geschilderde portretten in stand gehouden hebben.

[ocr errors]

§ 8.

GODHEDEN VAN HISTORISCII-MENSCHELIJKEN OORSPRONG.

De Chineesche godheden zijn gedeïfieerde menschelijke wezens. De menschelijke oorsprong van den God van den Oorlog, de Patrones der Zeelieden, den Heiligen Vorst Keh, de Godin der Genade, den Patroon van den Landbouw, de Hoofdgoden van het Graan, de Vaders van Wallen en Grachten.

Eenigszins lang werd bij den doodendienst der Chineezen verwijld. Doch niet zonder reden. Want niet alleen is hij nog altijd de kern, de ziel van het godsdienststelsel van de natie, maar ook de grondlegger van allen eeredienst harer goden en godinnen, daar deze in der werkelijkheid niets anders dan gedeïfieerde voorouders zijn. Dit, waar noodig, toe te lichten, zal onze hoofdtaak in onderstaande regelen en de eerstvolgende paragrafen zijn.

Als hoogere machten, wier menschelijke herkomst aan geen twijfel onderhevig kan wezen, vallen het allereerst in het oog de God van den Oorlog, de Godin der Zeelieden en de groote god der Foelkjeneezen Keh-Sing-óng. Hunne levensbeschrijvingen, aan oorspronkelijke Chineesche werken ontleend en respectievelijk op bladz. 75, 207 en 410 en volg. ten beste gegeven, wijzen hunnen aardschen oorsprong zóó duidelijk uit, dat alle verder betoog overbodig is. Men heeft hier dus te doen met drie zoo goed als zuiver historische personen, die slechts in zooverre van de gewone voorvaderen verschillen, dat zij niet door een enkele reeks van afstammelingen, maar door de gansche natie, althans een door zeer groot gedeelte er van, worden vereerd, en van den Hoogepriester van het Rijk, den Keizer, een officieele erkenning ontvingen, welke de Pauselijke canonisatie van onze heiligen eenigszins nabijkomt.

(3) Zij komen dus vrij nauwkeurig overeen met de oud-Romeinsche imagines majorum. Deze ook werden vervaardigd ter herinnering aan de dooden, stonden als zoodanig mede hoog in aanzien en bevonden zich in het atrium van het huis, dat wil zeggen in het hoofdvertrek, waar zich het altaar van de huisgoden en voorvaderen (lararium) bevond en dat volkomen met de thing der hedendaagsche Chineczen overeenstemde.

Met veel minder, maar toch nog vrij veel zekerheid laat zich de menschelijke oorsprong uitwijzen van Miao Sjen, de overoude Chineesche Godin, die in een later tijdperk met den Boeddhistischen Avalokites' vara vereenzelvigd werd. Het is waar dat hare levensgeschiedenis, in § 2 van onze verhandeling over den 19den der tweede maand geschetst, onder de werking van den tand des tijds in een legende van de ergste soort is herschapen; maar desniettemin levert zij nog altijd deze gewichtige zekerheid op: : de Chineezen kennen aan hunne Godin der Genade geen anderen oorsprong dan een zuiver aardschen en rein menschelijken toe. Hetzelfde kan gezegd worden van den Patroon des Landbouws Sjun Noeng en van de Hoofdgoden van het Graan, omtrent wier herkomst een en ander op bladz. 72 en 121 werd aangevoerd. De Vaders van Wallen en Grachten eindelijk, op bladz 466 en volg. beschreven, vormen op hunne beurt een geheel heir van vergoddelijkte menschen, aangezien zij immers gewone Magistraatspersonen zijn, die door den Paus der Taoisten, onder goedkeuring van het hoogste wereldlijk gezag, na hun dood tot beschermgoden der verschillende onderdeelen van het Rijksgebied verheven werden. Een god in China is dus de ziel van een overledene, die, instede van slechts door zijn eigen nakomelingschap te worden vereerd, de hulde en offerande van de geheele natie of van een groot gedeelte er van ontvangt, en zulks in veel gevallen doch niet altijd onder sanctie van den Opperpriester des Rijks.

[ocr errors]

§ 9. HALFGODEN.

De oude wijsgeeren, ten naaste bij als goden vereerd. De Sijen" of Genii der Taoisten. De adjudanten of wachters, die sommigen godheden zijn toegevoegd.

Desniettemin bestaat er in China een talrijke klasse van afgestorvenen, die, alhoewel alom in het Rijk niet alleen onder Keizerlijke goedkeuring maar zelfs op Keizerlijk bevel vereerd, toch geenszins als godheden aangeschreven staan. Onder hen bekleeden de oude wijsgeeren met Confucius aan de spits, omtrent wier tempels en eeredienst op bladz. 440 en volg. reeds het noodige ten beste werd gegeven, een voorname plaats.

[ocr errors]

Waarin nu is het verschil gelegen? De wijsgeeren ontvangen (zie bladz. 440 en 441) offeranden zoogoed als de goden; zij worden evenals deze met kniebuigingen vereerd en hebben evenzeer hunne tempels: het eenige dus wat hen van de godheden onderscheidt, is dat men hen onder den vorm van tabletten, doch laatstgenoemden onder dien van beelden eerbewijzen brengt. Dit blijkt ook uit den maatregel van Keizer Sji Tsoeng, die, zooals op bladz. 441 werd medegedeeld, het maken van beelden voor Confucius verbood, uit vrees dat zulks den Wijze geheel en al van zijn menschelijk karakter berooven en op ééne lijn met de godheden plaatsen zou. Neemt

men nu echter in aanmerking dat de tablet oorspronkelijk niets anders was dan een beeltenis van den doode (zie § 7, VI) en, behoudens haar uiterlijken vorm, nog daarvan in geenen deele onderscheiden is, dan volgt onmiddellijk dat de wijsgeeren feitelijk reeds godheden zijn, wien nog slechts de officieele erkenning als zoodanig ontbreekt. Wij twijfelen echter niet, of hunne formeele opname onder de hoofdgoden, die hun tot nu toe steeds kunstmatig werd betwist, is nog slechts een zaak van tijd. Ilet is ook waar, dat hunne vereering zich nog niet ten volle heeft opgelost in een handel om gunsten en zegeningen, gelijk met de goden wordt gedreven; maar is de stap, die van vereering tot verbidding leidt, wel zoo bijzonder groot? Dit alles in overweging nemende, aarzelen wij niet de wijsgeeren van de Confuciustempels met den titel van halfgoden te bestempelen en hen als zoodanig mede in het Pantheon des Chineeschen volks te plaatsen.

Een tweede categorie van halfgoden zijn de zoogenaamde "Sijen", d. w. z. de tot onsterfelijkheid geraakte menschelijke wezens, die wij onder den titel van Genii op bladz. 132 en volg. reeds beschreven hebben.

Zooals uit 17 van dit hoofdstuk, waarin over het Taoisme zal gesproken worden, nader blijken zal, zijn zij met de meeste goden der Chineezen ontwikkelingsproducten van denkbeelden uit betrekkelijk modernen tijd, en vormen zij een der meest duidelijke schakels van overgang van de voorvaderen op de goden. Velen hunner hebben zelfs, naar de Chineezen beweren, hun stoffelijk omhulsel medegenomen in het andere leven, zonder dat dit hunne verheffing tot werkelijke godheden in het minst in den weg heeft gestaan. Een dier vergoddelijkte Genii werd den lezer op bladz. 131 en volg. van dit werk beschreven; en wel in den persoon van den Patriarch Lu, den Beschermheer van Letterkundigen en Barbiers.

Nog andere halfgoden eindelijk meenen wij te zien in de adjudanten of schildknapen, die de lezer naast den Oorlogsgod, de Godin der Genade en de Patrones der Zeelieden respectievelijk op bladz. 96, 155 en volg. en 211 en volg. heeft op zien treden. Ook van hen kan men veilig zeggen dat zij alom in het Rijk worden vereerd, vermits hunne beelden altijd de genoemde godheden vergezellen en zij met deze geregeld offeranden ontvangen; doch aangezien hun eeredienst (althans voor zoover wij weten nog nooit met sanctie van hoogerhand begunstigd werd, ontbreekt hun altijd het formeel karakter van godheid nog. Door raadpleging van de zoo juist aangehaalde plaatsen kan de lezer zich overtuigen, dat de menschelijke oorsprong zich voor de adjudanten van den Oorlogsgod zeer duidelijk, doch voor die van de Godin der Genade slechts uiterst vaag laat uitwijzen; alsook dat de satellieten van de Patrones der Zeelieden misschien wel in het geheel geen menschen zijn geweest, maar aan eene personificatie van begrippen hun ontstaan te danken hebben. Mocht dit werkelijk het geval wezen, dan behooren zij op ééne lijn te worden geplaatst met de trawanten van de Stedegoden, die op bladz. 470 en volg. beschreven zijn.

§ 10.

WATERGODEN.

Volgens de opvatting van de onbeschaafden blijven de zielen na den dood rondzwerven. in de nabijheid van het lijk. De schimmen van verdronkenen waren dus in het water rond. Zij ontvangen offeranden van de levenden. Zij kunnen zich dus vervormen tot Watergoden.

Droomen vestigen in den wilde de overtuiging, dat menschenzielen in beesten kunnen varen. Tijgers zijn, volgens de opvatting der Chineezen, door zielen van verslondenen bewoond. Hetzelfde begrip koesterde men in China wellicht oudtijds ten opzichte van den krokodil. Offers, aan dit monster gebracht. Verheffing van den alligator of Draak tot Watergod en later. tot God van den Regen. De Drakenkoning der Zeeën, met menschelijke attributen omkleed

Waarheen gaan de menschelijke duplicaten na den dood? Het eerste antwoord dat een wilde, wiens gedachten natuurlijk nog moeielijk buiten den kring zijner naaste omgeving kunnen gaan, hierop geven zal, is dat zij blijven rondzwerven in de nabijheid van het lijk. De gewoonte om de ziel terug te roepen naar het lichaam, die onder hen bestond (zie § 4), levert het bewijs, dat ook de oude Chineezen dit gevoelen waren toegedaan.

Ziehier dan ook de genesis van het geloof aan talrijke waterspoken: schimmen van verdronkenen, die, volgens de opvatting der tegenwoordige Chineezen, overal rondwaren in zeeën, stroomen en rivieren. Weinig schippers slechts, die zullen nalaten hun dagelijks eenige wierookstokjes te offeren en zelfs nu en dan een keur van spijzen en dranken voor te zetten, evenals vele bewoners van den vasten wal zulks tweemaal 's maands ten gerieve van de zielen der op het land gestorven menschen doen (zie bladz. 20).

Indien nu het duplicaat van een doode, wiens lichaam in de diepte verzonken ligt, zich op de gewone Chineesche wijze ontwikkelt tot een god, zal het dan niet in de verbeelding van het volk blijven wonen en heerschappij uitoefenen in het element, waarin het reeds zoo lang vertoefde? Met andere woorden: zal het dan niet van waterspook veranderen in watergod? Zoo groeide inderdaad uit den verdienstelijken staatsman Woe Juen of Tsze Soe een God der Golven, zooals op bladz. 284 van dit werk is aangetoond.

De droomen der wilden, wier leven veilig kan gezegd worden een afwisseling van honger en overdaad te wezen, zijn krachtig en energisch. Door vijanden en verscheurende dieren omringd, zweven hem hunne gevreesde gedaanten steeds als schrikbeelden voor oogen, en menigmaal zal een tegenstander, dien hij na een hevig tweegevecht doodde of op de vlucht joeg, hem in den slaap verschijnen onder het masker van een woest, verscheurend beest. Droomen nu vat de wilde, zooals in § 3 recds werd betoogd, steeds als werkelijkheden op; en de natuurlijke gevolgtrekking, die hij derhalve maken zal, is dat het menschelijk duplicaat kan varen in een dier.

Deze overtuiging treedt dan ook werkelijk onder tal van min beschaafde volk

[ocr errors]

stammen in de meest duidelijke vormen op. Spencer noemt er in hoofdstuk XXII van zijn werk (§ 166) niet minder dan een zestiental wen merkwaardig is het, hoewel zeer natuurlijk trouwens, dat zij, op slechts een enkele uitzondering na, alle de zielen naar dieren doen verhuizen die voor den mensch gevaarlijk zijn, als beeren hyena's, krokodillen, tijgers, luipaarden, ratelslangen, leeuwen. Met zooveel voorbeelden voor oogen kan het waarlijk geen verwondering baren, dat ook de oude Chineezen de overtuiging huldigden dat de twee groote roofdieren van hun Rijk, de tijger en de krokodil, door menschelijke duplicaten waren bewoond.

Tot op den dag van heden zelfs gelooven de bewoners van het Rijk der Bloemen stellig en vast, dat elke tijger, die eens een mensch verslonden heeft, niet door de ziel van zijn slachtoffer wordt verlaten, maar zich door haar dwingen laat om andere menschen te verscheuren. Onaannemelijk is het dus niet dat hunne onbeschaafde voorvaderen hetzelfde van den krokodil zullen hebben gedacht, dat vraatzuchtige monster, hetwelk hun zeer zeker evengoed als de tijger bekend moet zijn geweest, daar immers de primitieve mensch bijna altijd langs de oevers van rivieren woont. Verbidding van het dier of, zoo men wil, van de daarin huizende ziel van den verslondene, lag nu dadelijk voor de hand; en dat zij zelfs in de Middeleeuwen altijd nog in zwang was, bewijst de op bladz. 290 weergegeven episode uit het leven van den Gouverneur van Tsjhao-Tsjow, die levend vee offerde aan de alligators, welke op de rivieroevers van zijn gebied mensch en dier verslonden. Het geloof dus dat hij bewoond was door een menschenziel, werd voor de oude Chineezen de eerste aanleiding om den krokodil te verheffen tot voorwerp van eeredienst.

Dat die eerste eenvoudige vereering, onder den invloed van een altijddurende vrees voor het afschuwelijk monster, hetwelk telkens als een spook beeld oprees uit het water om in een oogwenk een slachtoffer mede te slepen naar het onbekende diep, zich gemakkelijk moet ontwikkeld hebben tot een vrij uitgebreiden offerdienst ter eere van een machtigen watergeest, behoeft zeker geen betoog. De opkomst van den landbouw en de daarmede gepaard gaande aanwas der oeverbevolking dreef echter het dier meer en meer uit de onmiddellijke nabijheid van bewoonde plaatsen, zonder dat het nochtans zijn karakter van watergeest verloor. Zijn aanvallen werden allengs zeldzamer en de vrees, die hij steeds placht in te boezemen, nam in dezelfde mate af; eindelijk zelfs kreeg hij het karakter van een weldoenden Watergod, toen de landman in hem den voorbode en zelfs den gever van de bevruchtende lente regens begon te zien. De rol, die hij sinds dat oogenblik als "Loeng" of Draak in de mythologie van het volk heeft gespeeld en die uitliep op zijn officieele verheffing tot godheid en zinnebeeld van de Keizerlijke waardigheid, werd reeds op bladz. 291 en volg. geschetst, zoodat wij volstaan kunnen met den lezer daarheen te verwijzen.

De oorsprong van den Drakenkoning der Zeeën, omtrent wien op bladz. 156 en 292 een en ander werd gezegd, zou hier gevoegelijk buiten bespreking kunnen blijven, omdat die god niet op Chineeschen bodem is ontstaan, maar een product van het Boeddhisme is. Desniettemin echter zij er de aandacht op gevestigd, dat ook hij,

« PreviousContinue »