Page images
PDF
EPUB

--

de onbewustheid der Nirvana (zie bladz. 5, noot 21) en elkeen zich derhalve heeft los te scheuren van de wereld, van zijne betrekkingen, ja zelfs van zijn eigen ik daarom kantte zij zich zóó lijnrecht tegen de Confucianistische beginselen, waarop de geheele samenleving steunde, dat al haar streven om zich naar het hart des volks een weg te banen wel grootendeels schipbreuk lijden moest. Nooit had de school van Confucius en Mencius zich op een ander gebied bewogen dan op dat van het zuiver maatschappelijke en menschelijke. Innige verhouding van den mensch tot den mensch, van den vorst tot den onderdaan, van de ouders tot het kind, van den echtgenoot tot de vrouw, van den broeder tot den broeder, van den vriend tot zijnen vriend, dit was het wat zij steeds gepredikt had; doch nooit waren ascetische denkbeelden in het brein der wijsgeeren opgekomen of hadden deze het volk het nut van een leven vol versterving leeren inzien en begrijpen. Die nuchtere, practische wereldzin, die van oudsher de maatschappij in het Chineesche Rijk beheerschte, is er steeds de groote slagboom voor de uitbreiding van Sakyamoeni's kerk geweest tot op den dag van heden.

Als onafscheidelijk aanhangsel van de leer dat losscheuring van de wereld tot Nirvana, het hoogste goed geleidt, brachten de Boeddhistische zendelingen ook hun welbekend stelsel van monnikenleven, vrijwillige bedelarij en coelibaat over naar het Verre Cathay. Doch hierdoor riepen zij er een tweede blijvende volksgrief tegen hunne sekte in het leven. Want nimmer kon het opkomen in het brein van den werkzamen, ijverigen Chinees, dat het beter is als een hommel in den korf op de maatschappij te teren en zijn heil in bedelen te zoeken of in het lezen van boeken en getijden in een doode taal, die men toch niet begrijpt, dan als een vlijtig lid der samenleving· werkzaam te zijn; en vandaar dan ook dat in China steeds een sterk sprekende afkeer van het kloosterwezen heeft geheerscht, waarvan deze zelfde § straks nog nader getuigenis zal geven. De wereldzin van den Chinees is trouwens spreekwoordelijk bekend. In al zijne handelingen, zijn werken en streven openbaart die zich. Zelfs zijn voortbestaan na den dood zoekt hij niet in een idealen toestand aan gene zijde van het graf, maar in een onverdelgbare keten van nakomelingen zonder tal. Bijgevolg is zijn geheele levensdoel op het verwekken van kinderen en kindskinderen gericht. Hij huwt zijne zoóns en dochters uit zoo vroeg hem zulks maar doenlijk is. Hij houdt bijzitten en slavinnen, niet uit wellust, maar om zich van een talrijk nakroost te verzekeren. Geen bijgeloovige praktijk eindelijk wordt door hem veronachtzaamd, waar die slechts geacht kan worden de geboorte van kinderen, in het bijzonder die van zonen, te bevorderen, en wanneer hem dit alles nog niet baat, dan neemt hij in laatste instantie zijn toevlucht tot een meest uitgelezen stelsel van adoptie. Deze eigenaardige nationale karaktertrek heeft ook het Taoisme geheel doordrongen, getuige het op bladz. 558 aangestipte feit dat zelfs de priesters van deze sekte onder en met het volk leven, huwen en huisgezinnen hebben. Gemakkelijk laat het zich dus inzien, dat voor den Chinees steeds weinig aantrekkelijks kan gelegen hebben in een godsdienststelsel, hetwelk hem geslachtelijke gemeenschap als eerste vijand van wereldverzaking, het ideaal van deugd en wijsheid, leerde beschou

wen en hem voorhield dat de meest gestrenge beoefening van het coelibaat de hoofddeur is, die tot de hoogste volmaaktheid in Nirvana toegang geeft. Buitendien had Confucius bevolen de vaderen met offeranden te vereeren, en daardoor stilzwijgend van de instandhouding der nakomelingschap om dien offerdienst behoorlijk voort te zetten een voorschrift gemaakt: op weinig bijval kon dus in China een sekte aanspraak maken, die zich niet ontzag om, ter wille van een vreemdsoortig en in het oog van een van nature wereldminnend volk buitendien bespottelijk grondbeginsel, afbreuk te doen aan de leer der ouderliefde, die steeds de hoeksteen van het gebouw van deugd en moraal der natie was geweest.

Doch de grootste slagboom voor de propaganda van het Boeddhisme was in China steeds de totale afwezigheid van den geest van wereldhaat, die in het oude Indië de maatschappij bezielde en er optrad als natuurlijk bondgenoot van Sakyamoeni's kerk. Die Natur", zoo heette het in dit Rijk, "entströmt dem Brahma, ist "dessen Entäusserung. Sie entsteht and besteht daher in der Entfernung und Entfremdung "von Gott und ist nicht, wie sie sein sollte, weil sie nicht eines, reines, sondern ge"brochenes, getrübtes Brahma ist; deshalb ist sie vergänglich und eitel, voll Unvoll"kommenheit und Sünde, Schmerz und Leiden, Krankheit und Tod. Die Welt "ist vom Uebel, das Leben eine Sündenlast, die Erde ein Jammerthal. Dies die "erste Consequenz.

"Eine höchst wichtige Errungenschaft! Denn ohne die Lehre von der Ver"derbtheit der Welt und der menschlichen Natur, ohne das Dogma von der ange"bornen Sünde oder Erbsünde....kann keine Hierarchie auf die Dauer bestehen. "Erst muss die naive, natürliche Lust am Dasein, welche in den älteren Hymnen "des Veda oft gesund und derb sich äussert, völlig vergällt, die Zuversicht zu sich "selbst und zur Wirklichkeit gebrochen sein, ehe ein Volk sich unbedingt und wi"derstandslos der Leitung des Priesterthums überlässt. Nur wer die Gefangenschaft "in der Materie und die Krankheit der Sünde in allen Gliedern fühlt oder zu fühlen "überredet ist, sieht im Priester den einzigen Arzt und Retter und bequemt sich zu "allen Opfern, Entsagungen und Bussen, kurz zur Anwendung aller Mittel, durch "welche ihn dieser zu heilen, zu befreien, zu erlösen verspricht" (1).

Zulk een ziekelijke geest nu beheerschte nimmer in China de samenleving, dank zij den gezonden volksgeest en den socialen instellingen, op even gezonde grondbeginselen gebaseerd. Steeds boeide in het Rijk van het Midden de wijsbegeerte de aandacht van het volk op hetgeen der wereld is en hield de natie voor dat elkeen slechts zijn geluk bevorderen kan door zich uitsluitend te wijden aan den mensch, zonder zich te bekommeren om hetgeen gelegen is aan gene zijde van het graf (2). En ook het Taoisme, de sekte welker ascetische beginselen reeds zeer spoedig opgingen in pogingen om door den steen der wijzen het leven op deze wereld

(1) Koeppen, die Religion des Buddha"; I, bladz. 33.
(*) Vergel. bladz. 544.

met al hare geneugten te bestendigen en die de bevordering van het menschelijk welzijn met behulp van allerlei beschermgoden, amuletten en bezweringsmiddelen steeds in hare banieren droeg, kon zich uit den aard zijner beginselen evenmin aan het kweeken van pessimistische levensbeschouwingen schuldig maken. Nooit dus werd in China zaad van wereldhaat uitgestrooid, zooals in de Brahmaansche landen; nooit werd er het volk vervuld met afkeer van de wereld, die toch door de liefdevolle Natuur met zooveel schoons, zooveel goeds, zooveel aantrekkelijks is gezegend. Nimmer werden de Chineezen door een theologisch-priesterlijk vampyrisme ontzenuwd; nooit door een wereldlijke of geestelijke dwingelandij van alle levenskracht beroofd of voor een gedeelte gedrongen in een kaste van verworpelingen, reikhalzend smachtende naar Boeddha's stem, die de leer der gelijkheid prediken en de losmaking van de ellende eener wereld vol van priester-en vorstentirannie verkondigen zou. Wel verre dus dat de intrede van Sakyamoeni's leer in China een zegetocht geleek, zag men er met een onverschillig oog op hare propaganda neer.

Waartoe nu wilde de profeet de menschheid brengen? Wel niet tot aardsch geluk, hetwelk toch bezwaarlijk in losmaking van deze wereld kan bestaan, maar tot een waardigheid boven de goden, boven Brahma zelfs. Hij gaf den vertrapten mensch het middel in de hand om zich los te maken van een onzalige, heillooze wereld, die door priesters en tirannen onbewoonbaar, ondragelijk was gemaakt. En een iegelijk wees hij den weg om door onthouding en kuischheid, door boetedoening, overpeinzing en menschenliefde tot uitwissching van zonden te geraken en dus, tot Arhat opgewerkt, de goden te bevelen met een vingerwenk (3); ja, tot Boeddha in het Rijk der Nirvana, tot god over de goden (4) zou hij zijne volgelingen verheffen, zonder uitsluiting van eenige klasse of kaste. Daar de leer, die ik voordraag", zoo sprak de wijze, door en door rein is, maakt zij geen onderscheid tusschen voornamen en "geringen, rijken en armen. Zij is gelijk het water, hetwelk zoowel voornamen "als geringen, rijken als armen, goeden als slechten wascht en allen zonder uitzon"dering rein maakt. Zij is gelijk aan den Hemel, waarin voor elkeen ruimte is, voor "mannen en vrouwen, knapen en meisjes, rijken en armen..... Evenals dus de vier "rivieren, die in den Ganges vallen, alle hun naam verliezen zoodra zij hunne wateren "in den heiligen stroom hebben uitgestort, evenzoo houden alle volgelingen van Boed"dha op Brahmanen, Kschatrya's, Vaiksja's en Soedra's te wezen” (5).

Zulk een leer van gelijkheid, die zelfs de menschelijke natuur boven de goddelijke verheft, moest noodzakelijk eenigen bijval vinden onder het Chineesche volk, hetwelk immers door het Confucianisme en het Taoisme in een leer van erkenning der

(*) Zóó groot is reeds de macht van een Arhat, dat de goden bij duizenden naar zijne woorden hooren en zijne bevelen ontvangen. Op Ceilon worden zelfs bij elke Boeddhistische predikatie de goden opgeroepen om toe te hooren, zich te laten onderrichten en te doen bekeeren. Koeppen, op. cit.; I, bladz. 123.

(*) Vergel. bladz. 144 in verband met bladz. 5, noot 21.

(*) Koeppen, op. cit.; I, bladz. 130.

menschenwaarde en zelfs van menschaanbidding in den vorm van voorouderlijken eeredienst was opgevoed en grootgebracht. Des te meer, omdat zij de reeds bestaande Taoistische speculaties over de verlenging van het leven aanvulde, ontwikkelde en in beter afgewerkte vormen goot. In de vorige § beschreven wij, hoe lang vóór de invoering van het Boeddhisme de uitsmelters van den inwendigen steen der wijzen" (zie bladz. 553) door een streng ascetische levenswijze streefden naar vereeniging met het nooit begrepen groote hoofdbeginsel der Natuur: - moeielijk konden zij dus in de asceten van de nieuwe richting iets anders dan geestverwanten zien, die langs denzelfden weg naar ongeveer hetzelfde einddoel, de Nirvana, trachtten. En in het oog der alchemisten of "uitsmelters van den uitwendigen steen der wijzen" vond de Nirvanaleer eveneens genade. Immers, telkens en telkens kwam de ijdelheid van hun streven om zich door de ontdekking van het levenselixer een eeuwig voortbestaan in de onbekende, nooit bezochte streken van Hemel en Aarde te verzekeren ten duidelijkste in het licht; en wel moest dus een leer hun aandacht trekken, die een nieuwen, veel zekerder weg aanwees om tot den toestand van Genius te geraken. Thans dingt dan ook bijna niemand meer naar de waardigheid van Sijen (vergel. bladz. 552), maar gaan de weinige Chineezen, die nog naar een bovennatuurlijken toestand streven, in een Boeddhistisch klooster, ten einde daar door overpeinzingen, litaniën en gebeden hunne oplossing in Nirvana te bewerken.

Een godsdienststelsel, welks onpractische wijsbegeerte geen maatschappij zou kunnen doen bestaan indien zij consequent werd doorgevoerd, en welks voorschriften van ascetisch leven, versterving en coelibaat buitendien in China de opinie van de overgroote meerderheid des volks tegen zich hadden, kon op die natie vol materiawereldzin alleen invloed krijgen waar hare van listische neigingen en ouds gehuldigde begrippen te kort schoten. Het bezat zooveel minder practische waarde, en kon derhalve slechts aanvullen, uitbreiden en bevestigen, maar niet verdringen. En het Boeddhisme vulde aan door de keur van phantastische wereldbeschouwingen, welke het met zich bracht en die wel geschikt waren om op de verbeelding van het volk te werken. Inzonderheid trokken zijne bespiegelingen over het leven na dit leven de aandacht van het volk. De vereering van de voorvaderen, de kern, het hart van den nationalen cultus, was, zooals de lezer weet, reeds sinds de hoogste oudheid in het Chineesche Rijk in zwang. Zoowel door het Taoisme als door de wijsbegeerte was zij steeds gehuldigd, bezegeld en bevestigd, doch goed omschreven leerstellingen over een volgend leven, een Hemel en een Hel, bezat het volk nog niet; want Confucius had zich met de woorden: "gij die niets weet omtrent het leven, hoe wilt gij iets te weten komen over den dood" (zie bladz. 544) van de kwestie afgemaakt, en het Taoisme, hoewel het voor zijne Genii de verschillende plaatsen van geluk had uitgedacht, die op bladz. 553 zijn genoemd, wist van geen Hel voor de slechten, noch was in het bezit van denkbeelden omtrent het hiernamaals van den gewonen mensch, die nimmer naar den idealen toestand van Genius had gestreefd.

Alhoewel dus stevig geworteld in de natie, bezat de oude offerdienst der vaderen nog geene priesters om hem met een aureool van uiterlijke praal te omgeven en door leerstellingen omtrent een volgend leven te bezielen. Het Boeddhisme wierp zich daarom op hem als op een welkome prooi. Allerwege hare leer der zielsverhuizing verkondigend, waarvan reeds op bladz. 153 en 325 en volg. een overzicht gegeven is en die, met grillige wonderverhalen over Nirvana, Paradijs en Hel opgesmukt, voorzeker wel geschikt was om op de verbeelding van het volk te werken, bevredigde de nieuwe sekte niet alleen de nieuwsgierigheid der natie, die immer zooveel belang in hare vaderen had gesteld en ook gaarne weten wilde wat haar eigen lot zou zijn aan gene zijde van het graf, maar versierde en verfraaide buitendien een eeredienst, die het hoogst onder alle godsdienstige handelingen aangeschreven stond; en geen wonder dan ook dat de Chineezen zich neigden tot de priesters der uitheemsche leer, die hen zoo bedienden naar hun smaak. Voortaan traden deze op om te worden geraadpleegd over het lot der dooden en door hunne gebeden en ceremonien het lijden der ontslapenen te verzachten; hun Jama, hun Hellegod, werd populair en kwam op de lippen van een iegelijk, die belang in het lot van zijne vaderen stelde; Hel en Hemel leverden hun dus den sleutel, om den toegang tot het hart des volks te openen. Zoo ziet men nog op den huidigen dag de Boeddha-priesters na bijna elk sterfgeval als ceremoniemeesters dienst doen en ook allerwege optreden bij de requiemplechtigheden der zevende maand, die op bladz. 320 en volg. uitvoerig beschreven zijn.

Geen wonder dan ook, dat het Boeddhisme zich nog ten huidigen dage zoo menigmaal in de gunst der Mandarijnen en der geletterde klasse in het algemeen verheugen mag. Immers, in de boeken van Confucius en Mencius grootgebracht, zijn de literati de aanhangers van de groote Wijsgeeren en den door deze als hoogsten plicht voorgeschreven dienst der vaderen bij uitnemendheid. Alles stellen zij dus in het werk om het lot van de dooden te verzachten en hun lijden te verlichten; en vandaar dat zij in den regel de eersten zijn om bij het afsterven van een bloedverwant de diensten der Boeddha-priesters in te roepen of in te teekenen voor de requiemmissen der zevende maand, zooals reeds op bladz. 327 werd gezegd. Zoo treden de Mandarijnen ook dikwijls als oprichters of donateurs van Boeddhistische tempels en kloosters op.

En wat de nieuwe leer der Boeddha's en Bodhisattva's aanging: in haar konden noch de volgelingen van Confucius, noch die van Laotsze ooit een steen des aanstoots zien. Verheffing van den mensch was immers het beginsel, dat haar ten grondslag lag; zij predikte dus, al was het met echt Oostersche overdrijving, onder een anderen vorm de humaniteitsleer van de oude wijsbegeerte, die ook steeds de veredeling der menschheid in hare banieren had gedragen. Hierbij kwam nog, dat Confucius zich nimmer met de goden ingelaten, maar uitdrukkelijk den stelregel gepredikt had dat men hen vereeren, doch op een afstand houden zou (zie bladz. 547) en dus konden zijne volgelingen moeielijk uit zijne leerstellingen wapenen smeden om den Boeddhistischen godendienst te bestrijden. Deze kon ook bezwaarlijk een doorn

« PreviousContinue »