Page images
PDF
EPUB

zettelijk om het leven gebracht dier afkomstig is, koopen, aannemen of het zijne noe

men.

Die leer van barmhartigheid jegens het dier oefent haren invloed ook vrij krachtig op de Chineesche leekenwereld uit, dank mede den tractaatjes, die bij menigte onder het volk worden verspreid. Vooral telt zij aanhangers onder de vrouwen. Alom zijn dan ook ijveraars te vinden, die zich verdienste trachten te verwerven door vogels en visschen, welke ten doode zijn gedoemd, op te koopen en de vrijheid weer te geven. Anderen onderhouden een hoen, eend of ander huisdier tot aan zijn natuurlijken dood of onthouden zich gedurende een bepaald tijdsverloop van elk vergrijp aan het leven van een zekere diersoort; in het kort, het eerste gebod van Boeddha wordt onder alle mogelijke vormen gehandhaafd en opgevolgd. Veelal zijn zulke werken van barmhartigheid de gevolgen van voor de hoogere machten afgelegde geloften. Deze komen onder de Chineezen lang niet zeldzaam voor en worden bijv. uitgelokt door ziekte van een familielid, indien rampen en onheilen het gezin bedreigen, wanneer men het een of ander van de goden te bekomen heeft, en in dergelijke gevallen meer. Zelfs bestaan er vereenigingen, die zich ten doel stellen visch en gevogelte op te koopen en de vrijheid weer te geven, en worden door menigeen dieren in de Boeddhistische kloosters in den kost gedaan, daar deze stichtingen, als brandpunten van de leer, in de eerste plaats aan het weldoen van levende wezens zijn gewijd.

Zoo komt het dat men in vele dier instellingen geheele reeksen van stallingen vindt, waarin runderen, varkens en schapen nevens pluimgedierte van allerlei aard worden verzorgd en gevoed, totdat de natuurlijke dood hen uit hun aardsch bestaan verlost. De besteders zijn gehouden een zeker stipendium maandelijks of jaarlijks, of wel een zekere som in eens, aan het klooster te betalen ter tegemoetkoming in de kosten van onderhoud. In den regel wordt, wanneer een gevederde of viervoetige kostganger het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, den besteder door of van wege de monniken tijdig daarvan bericht gebracht.

Het is ook aan dezelfde Boeddhistische leer, die het dooden van levende wezens als misdaad brandmerkt en het sparen van al wat adem heeft rangschikt onder de werken van verdienste, dat de vijvers hun ontstaan te danken hebben, welke nabij ongeveer elk klooster van eenigen omvang tot het onderhoud van allerlei waterdieren aangelegd zijn. Zij heeten in de taal der Emoy-Chineezen pang-sing tí (28) of "vijvers ter bevrijding van het levende." Nooit zal een priester toestaan dat er een angel in neergelaten of een net in uitgeworpen wordt; wèl daarentegen staat het iedereen vrij zich verdienste te verwerven door den visschen voedsel toe te werpen, en wel bij voorkeur van dat, hetwelk de monniken voor grof geld tot het doel verkrijgbaar stellen. Niet alleen legt dus zulk een daad noch voor den leek in het volgende, noch voor de priesters in dit leven windeieren, maar ook de visschen profiteeren er bij en worden verbazend groot, zwaar en vet. Zij leven in hun element in gezelschap van schildpadden, alen

(20)放生池.

en waterslangen: altegader dieren, die menig leek er mede losliet tot bevordering van zijne zaligheid, in ruil daarvoor de streelende zekerheid medenemende, dat zijn verdienstelijke daad door geen op visch of vleesch belusten natuurgenoot zou worden te niet gedaan (29).

Tot zoover de onthouding der Boeddhistische priesters van alles wat de vernietiging van leven veroorzaken of bevorderen kan. Thans een enkel woord over de gelofte van armoede, die mede bij hunne toelating tot de orde door hen wordt af gelegd.

Geen ware losmaking van de wereld toch is mogelijk voor hem, die nog aan aardsche goederen hecht. De ware volgeling van Boeddha is dus Bhiksjoe, d. i. bedelaar. Niets mag hij bezitten dan drie kleedingstukken, benevens een gordel, een scheermes, een bedelnap, een waterkan en een naald. Slechts van aalmoezen zal hij leven en goud en zilver zelfs niet aanraken; geen arbeid zal hij verrichten voor zijn dagelijksch brood, vooral ook om geen gevaar te loopen een ademend schepsel het leven te benemen. Zwijgend zal hij ontvangen, nooit klagen of vragen en geen enkel maal de oogen opslaan naar vrouwen, soldaten, ruiters of voertuigen. De Bhiksjoe "bedelt" echter niet: hij toont slechts zijn aalmoezenbakje, om elken leek in de gelegenheid te stellen zich door weldadigheid verdienste te verwerven. De leer dat geven zaliger dan ontvangen is, die de priesters van de meeste godsdienstsekten zoo gaarne op de lippen dragen, heeft inderdaad nergens zulk een overdreven kracht en beteekenis bekomen als in de kerk van Boeddha. In het oog van den Boeddhist is het niet meer de leek, die de weldaad bewijst, maar wel de priester, die hem de gelegenheid geeft om goed te doen: niet de bedelmonnik, die dankbaar wezen moet, wèl de burger, aan wien het staat hem te verzoeken zijne giften aan te nemen. Daarom is het voor den Bhiksjoe ook een heilige plicht om geen enkele deur voorbij te gaan. Slechts woningen van weduwen en ongetrouwde vrouwen, van koningen en grooten, van ongeloovigen en twij

(1) Zouden de zoogenaamde heilige vischvijvers van Java wellicht tweelingbroeders van die pang-sing tí van het Chineesch Boeddhisme zijn en dus in het Hindoe-tijdperk hun oorsprong vinden? Ook zij zijn klaarblijkelijk voor het meerendeel door menschenhanden aangelegd; zij ook worden door de omwonende bevolking krachtig in bescherming genomen en hoog in eere gehouden; hun inhoud eindelijk willen de dessalieden evenmin, dat onder eenig voorwendsel hoegenaamd gevangen en gegeten wordt. Misschien trokken zich ook daar ter plaatse eenmaal vrome volgelingen van Sakyamoeni in de eenzaamheid terug, om, wars van al het wereldsche gewoel, zich tot het Boeddhaschap op te werken; wellicht bereidden zich daar sang tå på's voor tot de intrede in de wereld van het Niet, waar vorm meer is noch stof, noch bevrediging van bewuste zinnelijkheid bestaat. Deze veronderstelling wordt niet weinig bevestigd door den waringin, die zoo dikwerf in de nabijheid van vijvers van dien aard ziju reuzekruin hemel waarts verheft. Want waar zich Boeddhisten nederzetten, daar planten zij ook dien voor hen zoo heiligen boom als zinnebeeld der verbreiding en onverdelgbaarheid van hunne leer en kerk: men vergelijke slechts hetgeen in noot 71 op bladz. 203 werd aangevoerd. Wie weet derhalve of nauwkeurige navorschingen, in de nabijheid van die vijvers ingesteld, ook naar legenden en overleveringen, in den mond des volks bewaard, niet tot interessante onthullingen zullen leiden en veel licht op het Javaansch Boeddhisme zullen werpen, omtrent welks rol in ver vervlogen eeuwen nog zoo weinig met zekerheid te zeggen valt.

felaars heeft hij te mijden, alsmede de huizen waar bandeloosheid en ontucht wonen (30). Dus ziet men meermalen men meermalen bedelmonniken, in aschgrauwe pijen gewikkeld, door de straten van China's steden dwalen, blootshoofds, met geschoren kruin en elk met een bedelnapje in de hand. Maar de Bhiksjoe der practijk verschilt veel van dien der theorie. Zilver en goud neemt hij even goed aan als elke andere gift en dikwerf schroomt hij niet den mond te openen tot vragen; doch tot zijn eer moet worden gezegd, dat hij zijne kostwinning in de verste verte niet met zooveel schaamteloosheid drijft als de bedelaar van beroep. Zonder, zooals deze, door plagerijen van allerlei aard pressie op de burgerij uit te oefenen, gaat hij veelal stil en met ingetogenheid te werk, veeleer speculeerende op de mindere antipathie, die men hem toedraagt, en die bijna sympathie mag heeten, vergeleken bij den haat dien de bedelaar inboezemt. Eenig respect blijft namelijk altijd heerschen voor den priester, zonder wiens tusschenkomst onmogelijk de ceremonien voor de dooden, die de Chinees slechts zoo noode veronachtzaamt, volgens vereischt programma van stapel kunnen loopen; en dus ziet verreweg het meerendeel des volks niet op tegen een kleine gift extra aan den man, die zooveel lafenis aan de vaderen brengt en met zooveel tact hunne zielen weet te verlossen uit de Hel. Vele kleintjes maken een groote. Vandaar dat menig Boeddhistisch klooster rijk aan landerijen, velden en tuinen is en in schoonheid kan wedijveren met paleizen van Onderkoningen en Prefecten.

Want daar de priester van Boeddha niets mag bezitten voor zichzelf, zamelt hij voor de broederschap, voor de Sangha in. Binnen de kloostermuren mag alles wat des werelds is worden bijeengebracht en opgestapeld: slaven en vee, goud en zilver, roerend en onroerend goed; in één woord, alles wat maar bruikbaar is en waarde heeft. Daar heerschen veelal overvloed en weelde; daar kent men volkomen vrijmaking van alle aardsche zorg; daar waart menig vet kloosterling rond als levend bewijs, dat onthouding van alles wat naar dierlijk voedsel en geestrijke dranken zweemt nog volstrekt niet met gemis aan blakende gezondheid, corpulentie en opgeruimdheid van gemoed behoeft samen te gaan. De landgoederen, die de stichting toebehooren, worden mede tegen de orthodoxe voorschriften der religie in in den regel door de broederschap met zorgvuldigheid bebouwd, en nooit voorzeker zal iemand, die een Boeddhistisch klooster voor zich heeft, bevroeden, dat de Groote Stichter eens zijnen discipelen beval slechts te eten wat anderen zouden overlaten, slechts te wonen aan de wortelen der boomen (31).

[ocr errors]

Evenals de gewone bedelaars van professie, gaan in China ook de priesters van Boeddha meermalen en corps op bedelen uit. Te Foeh-Tsjowfoe bijvoorbeeld, de hoofdstad van Foehkjen die vele kloosters in den omtrek telt, trekken zij somtijds in troepen van dertig en veertig tegelijk met kleine cimbalen in de hand de poorten binnen, wandelen met ootmoed op het gelaat en nederigheid in gang en houding in een

(°) Koeppen, op. cit.; hoofdst. "das Mönchthum und die Regel".

(31) Koeppen, op. et loc. cit.; bladz. 338.

enkele lange rij langs de huizen en winkels en stellen dus, zooals het heet, elken leek in de gelegenheid werken van barmhartigheid te doen. Nu en dan prevelen zij gezamenlijk een gebed of formulier, of herhalen eenige honderden malen achtereen Boeddha's of Amitabha's (32) eeuwig heiligen naam. Van alle kanten stroomen hun in den vorm van rijst, olie, geld en andere benoodigdheden de gaven der vrome leeken toe, zoodat de stoet dikwijls gevolgd wordt door een langen trein van koelies, zwoegende onder hunne vrachten (33).

Ook Boeddhistische nonnen, op den eersten oogopslag moeielijk van monniken te onderscheiden, zwerven hier en daar in China's steden met het bedelnapje rond. Zij wonen eveneens in kloostergebouwen bijeen, zijn in hoofdzaak aan dezelfde regelen en wetten onderworpen als hare geestverwanten van de mannelijke kunne en zullen, evenals deze, ten laatste opgaan in het Niet. Om bedelende nonnen te zien, moet men zich echter naar straten en wijken begeven, in de nabijheid van hunne kloosters gelegen, daar de natuurlijke zwakheid harer sekse haar veelal het ondernemen van verre zwerftochten belet.

De Boeddhistische kloosterlingen vereenigen in zich het ambt van monnik en priester tegelijk. Doch slechts buiten de muren van hunne stichting treden zij in laatstgenoemde waardigheid, dat is als voorgangers bij sommige godsdienst plechtigheden van het volk op. In hun gewone leven dragen zij veelal een aschgrauwe pij; bij het verrichten van ceremonieel een lang opperkleed van geel linnen of katoen. Schedel en aangezicht laten zij zich voortdurend scheren, want volgens de orthodoxe leer zijn baard en haren niets dan onreine uitgroeiselen van de huid. Vandaar dat zij steeds een opvallend uiterlijk bezitten en reeds bij den eersten oogopslag, zelfs door den oningewijden vreemdeling, dadelijk te herkennen zijn.

Het meeste huishoudelijk kloosterwerk wordt door de broeders zelf of door hunne leerlingen en novicen verricht. Somtijds ook ziet men hen in de tuinen of op de velden, die tot de stichting behooren, eigenhandig aan het werk. Het grootste gedeelte van hun tijd brengen zij echter (zoo heet het althaus) met beschouwingen en overpeinzingen (Dhyana) over de hoogere toestanden of werelden door, die op bladz. 5 zijn opgenoemd; want alleen daardoor is het mogelijk den geest los te maken van alle aardsche stof en zich ten slotte op te voeren tot de hoogste volmaking in NirOok verspillen zij dagelijks den noodigen tijd aan gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, die op gezette uren in den kloostertempel gehouden worden.

vana.

In December 1877 het vermaarde klooster der Bobbelende Fontein" bezoekende, hetwelk in de nabijheid van Foeh-Tsjow foe gelegen is (verg. bladz. 143 noot 1), was de schrijver persoonlijk van zulk een godsdienstoefening getuige. Hoewel vol

(**) Amitabha is de vorst van het Westelijk Paradijs. Zie bladz. 154, voetnoot, alsmede beneden bij noot 34.

(3) Doolittle, "Social Life of the Chinese"; hoofdst. IX.

gens de reglementen van de stichting al de tweehonderd monniken, die het gebouw bewoonden, gehouden waren er deel aan te nemen, bleken ook hier des accommodements avec le ciel" te bestaan; want meer dan een keukenbroeder bleef bij zijn fornuis, meer dan een deurbewaarder op zijn post, meer dan een veeverzorger bij de kudde. Ook de lachlustige, wel doorvoede monnik, die, speciaal met de ontvangst van overzeesche gasten belast, ons den ganschen dag reeds had rondgeleid en de merkwaardigheden van het klooster had getoond, bekommerde zich niet om het biduur; hij hield zich trouw aan onze zijde, ten einde ons allerlei inlichtingen omtrent hetgeen onder ons oog werd afgespeeld ten beste te geven.

Men stelle zich een ruime, door een schemerachtig licht beschenen zaal voor, rijk geverfd en verguld en indrukwekkend door drie reusachtige beelden, nevens elkander in een tabernakel opgesteld. Deze vertegenwoordigden de drie personen der Boeddhistische Drieeenheid (zie bladz. 245), ootmoedig neergezeten als in diep gepeins, met de beenen onder zich gekruist. Men stelle zich verder voor hoe die zaal was gevuld met ruim een honderdtal priesters, met glad geschoren, ongedekte hoofden en in een eenvoudig geel opperkleed gedost; hoe zij, zij aan zij in lange rijen voor de beelden geschaard, met neergeslagen oogen en de handen met de vingers omhoog op de borst gevouwen, binnensmonds een gemeenschappelijk gebed opzegden; eindelijk hoe dit gebed met trapsgewijze klimmingen en dalingen van stem en met groote snelheid afgepreveld werd. Het was een Sanskrit formulier, waarvan op de gebruikelijke wijze elke lettergreep door een ongeveer gelijkluidend Chineesch schriftteeken was vervan

doch dat, vermits in transcripties van dien aard de Chineesche letterteekens niet de beteekenis van het oorspronkelijke wedergeven, noch voor de priesters, noch voor den leek begrijpelijk of verstaanbaar was. Elke uitgesproken lettergreep ging van een tikje op een schelklinkende metalen cimbaal en op een ronden klopper van hout (khók, zie bladz. 48) vergezeld, zoodat de maat verwonderlijk goed bewaard bleef. Geen blaas- of strijkinstrument deed zich overigens hooren.

Eentonig was het geprevel, en uiterst gelijkmatig elke verheffing of daling in de zangerige stemmen van de verzamelde priesters. Zij waren in de meest volkomen beteekenis van het woord als één man verzonken in het gebed. Een enkele, doch ook een enkele maar, deed zijn stem een octaaf ongeveer boven die der anderen hooren, doch niet met vuur, luidkeels of schelklinkend, maar zacht, ingetogen en harmonisch. Voorwaar, kunstmatige opwinding door gebed, aan zoovele sekten eigen, moet men niet in een Chineesch-Boeddhistisch klooster zoeken! Nu en dan ging het geprevel over in gezang. Zonder dat er in de houding der monniken verandering kwam, weergalmden dan diepe, statige tonen door den tempel en maakten zelfs op den ongeloovigen toeschouwer onwillekeurig indruk. Geen beweging van armen, hoofden of oogen; slechts de lippen der monniken ondergingen een bijna onmerkbare trilling, en het was alsof, in plaats van levende wezens, sprekende standbeelden voor het tabernakel van de heiligen der heiligen stonden geschaard. De staande houding werd nu en dan afgewisseld door knielen. Als één man zonken dan de biddenden op

« PreviousContinue »