en duistere muren kruipt en slechts op den gewonen eetbaren kikker gelijkt. Dit feit pleit, dunkt ons, mede ten gunste van de stelling, dat de Maanpad der Chineezen aan de mythologie der Indiërs is ontleend. Immers, ware het dier, dat de Maan bewoont, werkelijk een product van Chineesche verbeeldingskracht en op den bodem van het Rijk van het Midden zelven uitgebroeid, ongetwijfeld zou het dan de gedaante hebben aangenomen van een waterdier dat, evenals de kikker van de Hindoes, werkelijk met den regen en dus met de Maan, die den regen beheerscht, in verbinding staat, en niet die van een pad die niet eens het water bewoont en zelfs niet kwaken kan. Onwillekeurig wordt men dan ook gedwongen te gelooven, dat de oude Chineezen met de ware beweegreden der vereenzelviging van den kikker met de Maan in de Indische fabelleer oorspronkelijk onbekend waren en, op het hooren van eenige losse geruchten daaromtrent, een grove vergissing begingen ten aanzien van het dier. De pad speelde steeds een gewichtige rol in de fabelleer der Chineezen. Ware het nu te bewijzen, dat zulks reeds het geval was toen de eerste noties aangaande den Indischen Maankikker in hun vaderland belandden, dan zou hunne vergissing ten aanzien van den Maanpad eenigszius verklaarbaar wezen. Ongelukkig echter dateeren hunne eerste berichten over de fabelachtige eigenschappen van de pad, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, niet van vóór de vierde eeuw van onze jaartelling, hetgeen echter volstrekt niet belet dat zij lang in den mond des volks in omloop kunnen zijn geweest voor en aleer de schrijver, die ze het eerst in een geschreven vorm goot, werkte en leefde. Degene, die hier bedoeld wordt, is de den lezer reeds bekende Koh Hoeng, ook wel de wijsgeer Pao Phoh geheeten (82). Hij zegt: "Een pad, die den leeftijd van drieduizend jaren heeft bereikt, draagt horens "op den kop en heeft vermiijoenkleurige strepen onder de kaken in den vorm van het "letterteeken acht (A). Zijn lichaam is dan zwaar. Wanneer hij op den 5den van de "vijfde maand des middags wordt gevangen en in de schaduw wordt gedroogd, dan "zullen na honderd dagen tijds zijn pooten water doen stroomen wanneer men er lijnen mede op den bodem trekt. En, op het lijf gedragen aan de linkerhand, zal hij de vijf soorten van wapenen (83) afweren en, als een vijand schiet, boog en pijl "gezamenlijk op dezen terug doen keeren" (84). Zoo ziet men, dat de pad in het oude China de rol speelde van een wonder "de kikvorsch en de sjen-tsjhoe zijn twee geheel verschillende dieren.... De kikvorsch leeft in poelen en moerassen en heeft zwarte stippen op den rug; hij is klein en kan insecten van allerlei "soort bespringen. Hij maakt een smakkend en klagend geluid en is uiterst snel in zijne bewegingen; doch de sjen-tsjhoe leeft in de woningen op vochtige plekken, is grooter, blauwzwart van "kleur en ongevlekt, en bezit verscheidene uitwassen (gelijkende op melaatschheid). Hij kan niet #springen, noch geluid geven en is langzaam in zijne bewegingen". (82) Zie bladz. 204, 257 enz. (93) Namelijk de boog, de stok, de speer, de lans, de helbaard. (84) in verbo蟾. Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. 98; alsmede Khang Hi's Woordenboek dier van de ergste soort. Daarentegen blijkt uit niets, dat de gewone kikker der moerassen iets bijzonders beteekende in de mythologie dier dagen; en onnatuurlijk is het dus zeker niet dat de Chineezen, op het hooren van Indische fabelen omtrent vereenzelviging van Maan en kikvorsch, die zij hoogstens maar half begrepen, zich zeer eigenwijs verbeeldden dat niet dit onbeteekenend, alledaagsche dier, maar wel de wonderbare pad bedoeld moest wezen, die immers ontelbare jaren leven en, evenals de Maan, water te voorschijn roepen kon. Die fabelachtige levensduur is ook misschien aan de legende van het levenselixir, waarmede Hung Ngo naar de Maan vluchtte en zich als pad onsterfelijk maakte, volstrekt niet vreemd; en evenzeer is het zeer goed mogelijk dat de naam Hung Ngo of Sjang Ngo, die, zooals zoo straks in noot 53 werd aangestipt, ook de eeuwige, onvergankelijke Ngo beteekent. niet zonder reden eenmaal aan de eenzame maanbewoonster werd gegeven. In een D. DE HAAS IN DE MAAN. der merkwaardigste Chineesche werken uit de eerste eeuw van onze jaartelling leest men: "De Maan is water, en in het water bevinden zich levende wezens, maar "geen hazen of padden. Hazen en padden moeten allen sterven, wanneer zij lang in "het water vertoeven. . . . . en nu vraag ik den geleerden, of de kraai (in de Zon) (85) "en de haas en de pad (in de Maan) dood of levend zijn? Zijn zij dood, dan moe"ten zij, na zoo lang in Zon of Maan te hebben verwijld, verbrand, verrot, vergaan stinkend wezen, en indien zij leven: waar dan blijven kraai, haas en pad alte"gader, wanneer de Zon verduisterd en de Maan verdonkerd is en voor een langen "tijd verdwenen ?** "en In dezen wel wat zonderlingen betoogtrant trekt de schrijver Wang Tsjhoeng (86) te velde tegen het bijgeloof zijner orthodoxe voorgangers en tijdgenooten ten aanzien van de pad en den haas, die de maan zouden bewonen. Wij leeren er twee voorname dingen uit: eerstens, dat dit bijgeloof in de eerste eeuw van onze jaartelling zelfs in de begrippen van de toenmalige geleerde klasse diep geworteld was, en ten andere, dat èn Maanhaas èn Maanpad toen ten tijde reeds in éénen adem werden genoemd. Tsjang Hung, die ongeveer een eeuw na Wang Tsjhoeng leefde, maakt zooals reeds op bladz. 383 werd aangetoond, ook tegelijkertijd van een haas en een pad in de Maan gewag. Wanneer men dus ziet dat de eerste schrijvers, die over den Maanhaas spreken, hem als het ware niet van de Maanpad scheiden, dan ligt eenigszins de gevolgtrek (85) Een exemplaar van deze vogelsoort met drie pooten woonde, volgens Lioe Ngan en meer oude Chineesche mythologen, in de zon. (96) Schrijver van de Loen-hung of "Besprekingen en Overwegingen", omtrent wien op bladz. 299 reeds het een en ander is gezegd. Het bovenstaand uittreksel is aan het elfde hoofdstuk van zijn werk ontleend. king voor de hand, dat zij hunne begrippen omtrent beide dieren aan een en dezelfde bron ontleenden. En zulks wordt te meer waarschijnlijk, doordien in de maanmythologie der oude Indiërs de haas een rol speelt, die in belangrijkheid niet voor die van den kikvorsch onderdoet. "Der mythische Hase", zoo leest men in de Gubernatis (7), ist unzweifelhaft "der Mond. Im Sanskrit bedeutet das Wort çaça eigentlich der Springende, ebenso "wie der Hase, das Kaninchen und die Flecke am Monde, welche die Vorstellung "eines Hasen wecken. Daher die Namen des Mondes: çaçin, der mit Hasen ver"sehene, und çaçadhara, çaçabhrit, der den Hasen tragende Moeielijk laat het zich echter uitmaken, of deze Sanskrit namen hun oorsprong verschuldigd zijn aan het geloof, dat de vlekken van de Maan den vorm van een haas wedergeven, dan wel of omgekeerd dit geloof op die namen is gebaseerd, en deze zijn ontstaan omdat men Maan en haas om andere redenen met elkander vereenzelvigde. Het laatste nochtaus is, dunkt ons, wel het meest waarschijnlijk. De Maan, zegt de Gubernatis (88), slaapt met open oogen, evenals een trouw wachter gedurende den nacht, en de haas doet eveneens; of, voert Dr. Schlegel aan, hazen spelen en dartelen gaarne in het licht der Maan (89). Het geloof in het bestaan van een haas in de Maan ging uit de fabelleer der oude Hindoes in die van het Boeddhisme over, en kreeg, door tusschenkomst van deze sekte, een meer afgewerkten vorm in de Chineesche literatuur. In den aanvang "van de kalpa's (90)", zoo leest men in de "Geschriften betreffende de Westersche Landen (91). "leefden er een vos, een aap en een haas, die, ofschoon van verschil"lende diersoort, toch van elkander hielden. Alstoen veranderde zich de Hemelkeizer Sjakra (Indra) in een oud man, en begaf zich naar de drie dieren om hun om voed"sel te vragen. De vos kwam met een karper in den bek en de aap met vruchten, "die hij had geplukt: doch de haas keerde terug met niets en wierp zich, uit verdriet over zijn onmacht, in het vuur, ten einde hem te verzadigen. De oude man "nam den verbranden haas en sprak met een zucht: ik voel mij over zijne toewijding geroerd en wil niet, dat de herinnering er aan wordt uitgewischt". Hierop plaatste (87) "Die Thiere in der indogermanischen Mythologie", deel I, hoofdst. 8, bladz. 399. (9) Een kalpa is een ontelbaar aantal jaren, waarbinnen een Heelal ontstaat en wederom te niet gaat. (1) 西域記, eeu boek, dat een beschrijving bevat van niet minder dan 138 Aziatische landen, die de Boeddhist Juen Tsjoangop zijn zestienjarigen pelgrimstocht ter opsporing en verzameling van godsdienstige relieken en geschriften grootendeels bezocht Onder Keizerlijke bescherming verscheen het in A. D. 646 in druk. Een vertaling werd in 1856-58 onder den titel Mémoires sur les Contrées occidentales" door den Franschen sinoloog Stanislas Julien gepubliceerd. "hij hem in de maanschijf ter overlevering aan het nageslacht: en zoo komt het, dat welkeen spreekt van een haas in de Maan" (92). Men wachte zich echter wel, deze fabel al te overhaast als het kanaal te beschouwen, waarlangs het geloof in den Maanhaas zich naar het Chineesche Rijk een weg heeft gebaand. Immers, reeds vóór de allereerste berichten over de leer van Boeddha den tijd konden gehad hebben zich onder het volk te verspreiden, werd het denkbeeld breedvoerig in Wang Tsjhoeng's werk besproken (93), ja zelfs bevat het zoo oude Boek der Ceremonien een toespeling, die eenigszins aan verwantschap tusschen haas en Maan doet denken. In het tweede gedeelte van het eerste hoofdstuk (94) van dit werk worden namelijk de bijnamen opgesomd, die den verschillenden cfferdieren in den voorvaderlijken tempeldienst gegeven werden, en daaronder prijkt die van den haas als "ming-sji (95). Nu laat zich deze uitdrukking wel is waar eenvoudig door "den helderziende" vertalen en als toespeling beschouwen op de eigendommelijkheid van den haas om nooit de oogen te sluiten, zelfs niet gedurende den slaap; doch sommige Chineesche commentaarschrijvers beweren. dat zij hij die naar het licht kijkt' beteekent, en een dichterlijke naam werd voor den haas omdat dit dier, volgens het overoude volksgeloof, zwanger wordt door naar de Maan te zien. Zoo leest men in het Keizerlijk Woordenboek. van Khang Hi (96) "De haas is "lichte Maan en brengt jongen voort door naar de Maan te kijken. Daarom heet hij "ming-sji"." De Phi-ja (97) geeft bovendien nog een nadere bijzonderheid bij hare vermelding van dit bijgeloof ten beste, en zegt: "De haas wordt zwanger door naar "de Maan te zien..... De dorpelingen trekken daarom uit den glans of de donker"heid van de herfstmaan voorspellingen, ten einde te weten of er veel of weinig ha"zen zullen zijn" (98). En in zijn En in zijn Algemeen Verslag der Dingen" (99), in het laatste gedeelte der derde eeuw geschreven, zegt Tsjang Hwa (100): "De haas wordt "zwanger door aan zijn haar te likken en naar de Maan te kijken. Zijne jongen braakt "hij uit den mond. Oudtijds verhaalde men dat dit zoo was, en ik heb het ook zelf "gezien". de essence van de Niettegenstaande de bestrijding van Wang Tsjhoeng bleef het geloof in den (92) Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken", hoofdst. I, # . (93) Wang Tsjhoeug stierf in ongeveer A. D. 90, terwijl, volgens de Chineesche geschied bocken, de eerste verkondigers van Boeddha's leer eerst een vijftiental jaren vroeger in het Rijk waren beland. Hoogst onwaarschijnlijk is het dus, dat het geloof in den Maanhaas zich in zulk een korten tijd reeds zóó sterk verspreid zou hebbeu, dat genoemde schrijver het aanvallen waardig keurde van zijn scherpe, welversneden pen. Bovendien zullen fabelen van dien aard wel niet de eerstelingen zijn geweest, waarmede de Boeddhistische zendelingen de Chineezen bezig hielden. (**) 曲禮,下(5)明視(06) In verbo 兔: van alle Onderzoek", hoofdst. Maanhaas op Chineeschen bodem welig bloeien; ja, zóó vast wortelde het in de begrippen van het volk, dat zelfs nog in de achtste eeuw van onze jaartelling een schrijver van tamelijk veel naam zich niet ontzag met onbeschaamden ernst een beschrijving van het dier te geven. Wij bedoelen Twan Tsjhing Sjih, de samensteller van de Mengelingen van Jioe-Jang," waarvan reeds op bladz. 300 melding werd gemaakt. "De haas van de lichte Maan", zoo zegt hij, "heeft de gedaante van een haas. Zijn voorpooten zijn eenige duimen groot en zijn achterpooten meer dan een "Voet. Zijn staart is lang, wit en gekruld. Hij is vlug en snel in zijne bewegingen "en kan zeer hard loopen. Hij is uit Hosi (101) afkomstig." Het zou echter een onderneming wezen, hier zonder doel of nut, verder de rol te schetsen, die de Maanhaas in den loop der eeuwen in de fabelleer van het Chineesche volk heeft gepeeld. Doch noodig is het, dat hier nog met een enkel woord wordt aangestipt, dat hij onder den naam van "edelsteenen haas" (102) op het repertorium der Taoisten werd geplaatst en, in dienst van de elfen die de Maan bewonen, tot bereider van het levenselixir in dit hemellicht verheven werd. Want het is als zoodanig, dat men hem veelal vindt afgebeeld: ook op de koeken, die de bewoners van Emoy op den feestdag van het midden van den herfst aan de Maan ten offer brengen. Den bijnaam "joeh" (103). d. w. z. van edelsteen", draagt in de mythologie der Taoisten alles wat den hoogsten vorm vertegenwoordigt van de stof. De reden hiervan is gemakkelijk te verklaren. De "joeh", een steen waarschijnlijk nauw aan nephriet of jaspis verwant, was namelijk voor de Chineezen altijd het zinnebeeld van het zuivere, reine en volmaakte; want niet alleen ging hij oudtijds voor een delfstof van groote zeldzaamheid en kostbaarheid door, maar ook thans nog is hij slechts voor betrekkelijk hooge prijzen in China te bekomen. Op dat begrip der oudheid nu bouwden de Taoisten voort. Zij schreven weldra magische eigenschappen en bovennatuurlijke krachten aan de steensoort toe; ja zelfs ging hun ijveraar Koh Hoeng (104) zóó ver van te zeggen: "Het sap van den "joeh" komt voort uit de bergen van "jaspis, en de vette bestanddeelen er van worden, na er vóór langer dan tienduizend "jaren uit te zijn voortgekomen, gestremd tot eene zelfstandigheid helder als kristal. "Wordt deze in aanraking gebracht met een zeker kruid (105), dan keert zij onmid"dellijk tot den vloeibaren toestand terug, en wie er dan een pint van drinkt, bekomt "het vermogen om duizend jaar te leven. En hij die jaspis inzwelgt, zal zelfs eeuwig"lijk bestaan" (106). Ziehier dus den jaspis geplaatst in het mystieke boek der alche er van. (11). Eertijds een provincie van China; thans Sjensi, of althans een gedeelte. (2)(*)(*) Verg. noot 82. (**)無心草木(100) (**)(*) Spiegel en Bron van alle Onderzoek", hoofdst. XXXII, 玉. |