Page images
PDF
EPUB

"say, to calm his disquietude (30).

The Tongans thought that the souls of "chiefs had the power of returning to Tonga to inspire priests, relations or others, "or to appear in dreams" (31).

Herbert Spencer deelt buitendien nog mede, dat het geloof als zouden droomen door inblazing van geesten ontstaan, ook wordt gedeeld door de Irokeezen, de bewoners van de Sandwich-eilanden en van Tahiti, door de Congo- en Wanika-negers, de Kaffers en de Zoeloes (32). Volgens Homerus kwamen de droomen van Zeus (33). En om nu op de Chineezen terug te komen: het bedoelde bijgeloof is zóó sterk bij hen ingeworteld, dat velen hunner om droomonthullingen te bekomen zich zelfs wel te slapen leggen op het een of ander graf. Men betitelt zulks in de gesproken taal van Emoy met den geijkten term khòen-bōng (34): een graf beslapen." Herodotus verhaalt ook van de Nasamonen dat zij, om de toekomst onthuld te zien, op een graf gingen bidden en slapen, ten einde met hetgeen zij droomden hun voordeel te doen (35).

Het slapen in den tempel van een Stedegod met het doel om klaarheid te brengen in een rechtsgeding, noemt het volk van Emoy khòen sing-hông (36): #in (den tempel van den God der) Wallen en Grachten slapen." De uitspraak volgt gewoonlijk daags nadat de Mandarijn, wien het onderzoek is opgedragen, de gewenschte onthullingen bekomen heeft, en wel veelal in den tempel zelf, waar hij den nacht heeft doorgebracht.

Spionnen om de goede en slechte handelingen der menschheid uit te vorschen zijn echter den Stedegod in de uitoefening zijner functiën niet genoeg. Ook gerechtsdienaars om de misdadigers voor zijn rechterstoel te slepen zijn hem onmisbaar: derhalve heeft Jama hem als politieambtenaar een tweeden adjudant toegevoegd, met last om al wat wanbedrijven heeft begaan te grijpen en in ketenen te slaan. Volgens sommigen zou dit denkbeeldig wezen een menigte van ondergeschikte agenten te zijner beschikking hebben, en ook de spion, zoo straks beschreven, door een legio van stille verklikkers worden bijgestaan. De bovennatuurlijke agent of hoofdageut van politie dan is een monsterachtig wezen, niet grooter dan een voet of drie, doch bijna even breed als lang. Zijn pikzwart aangezicht doet de bloedroode tong, die hem uit den mond hangt, zoo afzichtelijk mogelijk uitkomen; zijn mantel is, evenals zijn hoofddeksel, zwart van kleur en de ijzeren ketenen, die hij in de hand draagt, brengen er het hare toe bij om het vrees wekkende van zijne gestalte te ver

(30) Casalis, the Basutos", bladz. 245.

(31) Mariner, the Tonga Islands", deel II, bladz. 138. Lubbock, op. et loc. cit., bladz. 208-9. (*) Principles of Sociology", hoofdst. X, bladz. 152.

(**) "Iliade", tweede zang.

(・・)睏墓

(**) Lubbock, op. et loc. cit.

(・・)睏城隍

hoogen. Met de rechterhand omklemt hij een klein houten bordje, waarop geschreven staat: "gestrengelijk leg ik de hand op wezenlijke misdadigers" (37), of voor misdadigers geen redding" (38) of ook wel een ander opschrift van dergelijken aard, doch steeds getuigende van de onverbiddelijkheid, waarmede hij, volgens het volksgeloof, in de uitoefening van zijn ambt pleegt te werk te gaan.

Men noemt hem

te Emoy oí-á-koeź (39) of "dwergspook"; ook wel iem-tshee (40): "de politieagent van de Onderwereld'.

Buitendien staan den Stedegod nog twee secretarissen terzijde, wier beelden, soms meer dan levensgroot, links en rechts voor hem in den tempel zijn geplaatst. Getrouw houden zij aanteekening van alle goede en slechte daden van het volk, en dragen daarom als kenteeken van hunne waardigheid boek en penseel in de hand. Men noemt hen sok-pò-si (41) "de snelle aanbrengers of vergelders". Het is aan hunne voeten, dat dikwijls zuiveringseeden worden afgelegd onder aanroeping van den wraak van Hemel en Hel over den meineedige; en ook overeenkomsten worden bij menigte onder hun oog bezworen, onder plechtige opvordering dat de verbintenis moge opgeschreven worden en straffen mogen komen over het hoofd van hem, die haar mocht ontrouw worden.

Nog twee belangrijke satellieten van den Stedegod zijn de ambtenaren, die onder zijn oog en toezicht de aangebrachte delicten onderzoeken en berechten. Zij heeten phoà"-koa" kiep-saì (42) of "vonnis vellende ambtenaren-afgevaardigden (van de Onderwereld)", of ook wel kortaf phoà"-koa" (43): "ambtenaren van berechting". Het volk onderscheidt hen in een militairen en een civielen rechter: een boe phoà" (44) en een boen-phoà" (45), omdat de een voor krijgszaken en de andere voor burgerlijke delicten zou zijn aangesteld. De tenuitvoerlegging hunner vonnissen is natuurlijk voorbehouden aan de Hel, naar welke plaats van straf de veroordeelde zielen worden gesleept door de onzichtbare gerechtsdienaars, wier hoofdman of personificatie de lezer reeds in het dwergspook heeft ontmoet.

De geest eindelijk, die de gemeenschap tusschen den Stedegod en de Hel onderhoudt, is de zoogenaamde iem-iong-si (46) of "ambtenaar van de duisternis en het licht". Deze naam behoeft voorzeker geen verklaring. Zijn beeld, welks gelaat men voor de eene helft rood en voor de andere helft zwart geverfd heeft, ten einde

('')嚴拿正犯(0)犯無救,

(**)

(22) 矮仔鬼()陰差

(), Stellen zij wellicht den geheimschrijver van Jama voor, die in den Sang Soeratina van de Balineesche Hindoes zijn vertegenwoordiger vindt?

(*2)判官給使(**)判官,

(**)武判()文

(**) 陰陽司,

te kennen te geven dat hij zoowel gezag heeft in deze wereld van het licht (Jang, ióng) als in die der duisternis (Jin, iem, vergel. bladz. 68 en 334), is mede in de meeste stedelijke tempels te vinden. Bovendien treft men daar, al naar gelang van de grootte en het aanzien van het gebouw, nog wel meer andere trawanten, adjudanten, satellieten en assistenten van den Vader van Wallen en Grachten aan, zooals bijv. een paar gerechtsdienaars ieder respectievelijk met den kop van een buffel en een paard (47); — doch het zou ons te lang ophouden, zoo wij die allen tot in bijzonderheden gingen behandelen. Wij eindigen derhalve met de mededeeling, dat de municipale tempels veelal onmiddellijk te herkennen zijn aan twee beelden wederzijds van den hoofdingang, ieder met een stijgerend paard aan den teugel als stonden zij gereed om bij den minsten wenk van den Stedegod op te stijgen en zijn bevelen naar wijd en zijd over te brengen. Zij heeten bée-saì-iá (48) of "bereden gezanten".

---

§ 3.

OPSCHRIFTEN EN TEEKENINGEN AAN DE DEUREN; HUN OORSPRONG EN BETEEKENIS (49).

Onder de voornaamste bezigheden der laatste dagen van het jaar behoort nog het reinigen van woning en huisraad en het aanplakken van nieuwe roode papieren aan deuren en vensters. De eigenlijke groote schoonmaak heeft gemeenlijk plaats op een daartoe uitgekozen gelukkigen dag tusschen den 20sten en den laatsten ongeveer. Dragen de leden van het gezin zwaren rouw, dan mag evenwel niet aan schoonmaken worden gedacht; want zoomin als men in dat geval zichzelf optooien of hoofd en baard scheren mag, evenmin mag men, zonder den rouw te schenden, zich aan het opknappen van de woning gelegen laten liggen.

En wat nu het vernieuwen der opschriften op rood papier aan de deuren betreft reeds werd daaromtrent in onze verhandeling over den eersten dag des jaars

:

(47) Over den oorsprong dezer beelden verkeeren wij in het onzekere. Daar zij echter ook steeds Jama, den Hellegod, als onafscheidelijke trawanten vergezellen, meenen wij te mogen veronderstellen, dat zij in het gevolg van dezen uit de Boeddhistische landen in het Chineesche Rijk zijn te recht gekomen. De Chineezen van Emoy noemen hen respectievelijk gõe-tsiong-koen

牛將軍 wgeneraal rund" of gyne-iá 牛爺 evader rund", en lée-tsiong-koen 馬將

"generaal paard" of bée-iá "vider paard." Kan eerstgenoemde wellicht een ver basteringsvorm wezen van den reus Mahes'asoera, den vorst der kwade geesten die den vorm van een wilden stier aannam en door Parvati werd verslagen? En vertegenwoordigt de bée-iá misschien de Kinnaras van de Boeddhistische mythologie: die muzikanten met paardekoppen en hoornen in dienst van Koevera, den vorst der onderaardsche geesten die het noordelijk gedeelte van het Heelal regeert?

(**)馬使爺.

(**) Reeds in substantie opgenomen in de China-Review," deel IX, bladz. 20 en volg.

(bladz. 3) een en ander gezegd. Ook de namen van die merkwaardige bezweringsmiddelen werden daar ter plaatse weergegeven; doch over hun oorsprong en ware reden van bestaan is tot nog toe niets te berde gebracht. Daar het echter het hoofddoel van dit werk is om zooveel mogelijk tot den oorsprong van zeden en gebruiken, hoe onbeteekenend zij ook op den eersten aanblik schijnen mogen, op te klimmen, laten wij hier een betoog over het ontstaan dier deuropschriften volgen, overtuigd daardoor tegelijkertijd een nieuw bewijs te leveren voor de onvergankelijkheid en levenskracht der overcude gewoonten, die tot op den huidigen dag in het Rjk van het Midden bloeien. Chineesche schrijvers zullen ook in dit gedeelte van ons werk onze voornaamste wegwijzers en gidsen zijn.

"Volgens de Boeken van Keizer Hwang Ti" (50) leefden er in de allerhoogste "oudheid twee broeders, Thoe Ju (51) en Joeh Loei (52). Zij waren van nature be"giftigd met de macht om spoken te bedwingen. Op den berg Toe-Soh (53; lieten "zij onder een perzikboom alle spoken voor zich komen, en die zonder deugde"lijke reden den menschen roekeloos ongeluk en nadeel berokkenden werden door "hen gebonden met touwen van watergras (Phragmites?) en, dus weerloos gemaakt "aan tijgers voorgeworpen als voedsel. Het is ter herinnering aan, en in navolging "van deze gebeurtenis van vroeger dagen, dat de districtsmagistralen steeds tegen en "op den laatsten van het jaar aan de deuren beeldjes van perzikhout plaatsen, touwen "van watergras ophangen en tijgers schilderen, met het doel om onheilen af te weren". Tot zoo ver de Navorscher der Zeden en Gewoonten" (54), een werk dat, zooals reeds op bladz. 181 werd gezegd, uit de tweede eeuw dateert. Doch de commentator van den Kalender van King-Tsjhoe geeft van de legende een eenigszins andere lezing en zegt:

"Op den Berg der Perzikstad (55) is een groote perzikboom, welks kroon zich "over drieduizend mijlen buigt. Daarop zit een gouden haan, die kraait als het zon"licht daagt. En er onder bevinden zich twee geesten, de een Joeh en de andere "Loei geheeten, beide met touwen van watergras loerende op heillooze spoken. Als "zij die krijgen, dan vermoorden zij ze."

Een derde redactie, aan den "Canon van Bergen en Zeeën" (56) ontleend en

(*') 黃帝書.

(*1) 茶與, veel meer nog Sjun Thoe 神 茶 geheeten.

神茶

(*2) 鬱壘(3) 度朔, ook wel 度 索 geschreven.

[blocks in formation]

(*) ** Een der oudste aardrijkskundige werken van China, van niet veel 山海 jonger datum wellicht dan de Sjoe-king, het canonieke boek, welks mededeelingen tot 23 eeuwen

vóór onze jaartelling teruggaan. Hoewel, in tegenstelling met laatstgenoemd overblijfsel der grijze

Oudheid met zeer veel fabelachtigs en onnatuurlijks door weven, wordt het toch door de Chineesche letterkundigen hoog in eere gehouden.

niet veel van de twee bovenstaande lezingen verschillend, is te vinden in het Supplement op de Boeken van de Han-dynastie" (57). Daarbij deelt dit werk nog mede, dat Keizer Hwang Ti (2697- 2597 vóór Chr.) de gebeurtenis zinnebeeldig navolgde; dat een perzikhouten voorwerp (58) boven de deur bevestigd werd en de twee broeders, met touwen in de hand om de kwaadwillige geesten te binden, daar ter plaatse werden afgebeeld tezamen met een tijger.

Keizer Juen Ti (59) van de Liang-dynastie (60) plaatst dien Berg der Perzikstad, waarvan de legende spreekt, in het Zuidoosten en zegt: "Zoodra het eerste "daglicht verschijnt, kraait de haan in dien perzikboom, en al de hanen ter wereld. "worden dan aangespoord en kraaien ook". En de Beschrijving der tien Eilanden” (61) plaatst den berg Toe-Soh in den oostelijken Oceaan (62).

"

Deze fabel nu, die dus reeds voorkomt in een der oudste werken der Chineezen en, zoo men den geschiedschrijver van de Han-dynastie gelooven mag, zelfs aan Keizer Hwang Ti (26 eeuwen vóór onze jaartelling) zou zijn bekend geweest, bevat in een legendarisch kleed een kostbare beschrijving van eenige volksbegrippen, die ten aanzien van kwade geesten heerschende waren in dien overouden tijd. Zij leert ons namelijk, dat toen naast Thoe Ju en Joeh Loei eenige dieren en voorwerpen uit den aard der zaak ten zeerste door spoken werden verafschuwd en gevreesd, en wel— I. de perzikboom, waaronder zij werden gevonnisd en door tijgers verslonden; II. de haan, in dien boom gezeten;

III. de touwen, waarmede de spoken gebonden werden;

IV. de tijgers, die hen verscheurden.

Die boom, die beide dieren en die touwen nu vindt men, merkwaardig genoeg, thans thans nog in al dan niet gewijzigden vorm in China als spook verdrijvende op de huisdeuren, of werden daarop in vroeger eeuwen aangetroffen. Wij zullen ze achtereenvolgens in behandeling nemen.

middelen

I. De perzikboom als grondlegger der roode deuropschriften. Rood, de kleur des geluks. Oudtijds dus werden, volgens de legende, kwaadwillige spoken onder een

(*) Hoofdst., V.

(*) De geschiedschrijver zegt niet ronduit, welk perzikhouten voorwerp hij bedoelt. Hij

schrijft, en verklaart het laatste karakter door het te ontleden in ★ hout of boom" en veranderen of wijzigen", omdat, zooals hij zegt, tegen het einde van den jaarkring geluk zich behoort te vernieuwen evenals het jaar. Wij gelooven derhalve de twee letterteekens

het best te vertalen door het een of ander van perzikhout () gemaakte voorwerp, bestemd

om op nieuw geluk te brengen over het huis".

(59) 元帝 A. D. 552–555. (on) In ziju werk金樓子, handelende over

regeeringszaken en omwentelingen in verschillende staten en over vreemde natiën. Zie Wylie, "Notes on Chinese Literature"; bladz. 127.

() Reeds genoemd op biadz. 132, noot 22.

(•2)

Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken"; hoofdst. 83, .

« PreviousContinue »