Page images
PDF
EPUB

ders uit den weg te ruimen, zoogenaamd door hoogerhand. Nooit zag men hen er een weduwe dwingen zich te werpen op den brandstapel, die het lijk van haren echtgenoot verteert, op straffe van anders tot paria te worden verlaagd; nooit gansche scharen opzweepen naar de boorden van den Ganges of de woestenijen van Arabië, met het doel het godsdienstig fanatisme, dat zulk een krachtige steun is voor alle priesterlijk gezag, aan te blazen en levendig te houden (3).

Te vergeefs zoekt men in de Chineesche historieboeken naar een parallel van het treurige tooneel, hetwelk de Middeleeuwen aan de wereld te aanschouwen gaven, toen de gansche Europeesche adel zich met tienduizenden uit het volk door een almachtige priesterkaste liet drijven naar het verre Azië, om er, in den naam van een God van liefde, zoogenaamd ongeloovige landen te gaan uitmoorden en ontvolken. Evenmin ziet men in het Chineesch maatschappelijk leven voorbeelden van stelselmatige aankweeking van godsdienst haat, partijzucht en onverdraagzaamheid, die zoo allerwege onze Westersche samenleving beroeren en er zelfs maar al te dikwijls de banden van het familieleven verscheuren. Een geest van eendracht en kalmte ligt over de natie heen en godsdienstschokken, de grootste bijna die onze maatschappij geteisterd hebben, zijn er altijd onbekend gebleven; inderdaad, zoo op eenigen cultus de woorden van Lucretius: "zooveel kwaad heeft de godsdienst gesticht en zooveel misdaden heeft hij geheiligd" niet van toepassing zijn, dan is het op den Chineeschen.

Daar China nimmer door een volk was bewoond, hetwelk open ooren had voor dogmatiek, bestond er ook nooit voor de priesters kans om de geesten door middel van het dogma te overheerschen, noch reden om zich nauw aaneen te sluiten, ten einde hunne heerschappij des te hechter en sterker te doen zijn. In China geen leger van priestersoldaten dus, zooals reeds op bladz. 559 werd aangestipt. Nooit brak er iemand met zijne ouders, verwanten en vrienden, eenig en alleen om, van de lastige banden van burgerplicht en vaderlandsliefde bevrijd, beter te kunnen gehoorzamen aan een geestelijke macht, zoodra deze hem mocht bevelen de fakkel van godsdiensthaat en tweedracht op zijn geboortegrond te doen ontvlammen. Het is waar dat de Boeddhistische monniken zich losscheuren van de maatschappij, maar zij doen dit op grond van een zuiver godsdienstig-wijsgeerig begrip en slechts omdat zij meenen daardoor goed aan zichzelf te doen; maar niet om, zooals de priesters van de Katholieke Kerk, beter en met minder wroeging te kunnen gehoorzamen aan een kerkelijk gezag, dat overheersching van de wereld in zijne banieren heeft geschreven. Heerschzucht, de voorname bron van alle hiërarchie, was buitendien nimmer een sterk sprekende trek in het karakter van de natie. Wel trokken de Chineesche priesters steeds van de lichtgeloovigheid der leeken partij; doch elk hunner deed zulks slechts ter wille van zijne bijzondere belangen en nooit ter bevordering van die eener klasse, welker hoofddoel was zich op het bloed en het zweet des volks een troon van geestesdwang en luiheid te vestigen.

(*) Vergel. hetgeen omtrent de Chineesche bedevaarten op bladz. 420 is gezegd.

Het is hier de plaats om op een gewichtige omstandigheid te wijzen, die mede de opkomst van een invloedrijke klasse van priesters in China steeds heeft tegengewerkt en te keer gegaan. ledere huisvader was er namelijk sinds de hoogste oudheid priester der familie. Zooals de lezer weet (zie bladz. 434), is de samenleving er geheel en al op patriarchale beginselen geschoeid, dat wil zeggen: de vader is er de potentaat, de regent van het gezin en de oudste die van het dorp, hetwelk in den regel uit weinig anders dan een conglomeraat van uit denzelfden stamvader ontsprotene familiën bestaat. Voor zulk eene sociale inrichting nu is eerbied jegens alles wat hooger staat op de ladder der familie de machtigste steunpilaar. Geen wonder dus dat hij, onder den naam van hào, steeds in China gold als hoogste deugd, en er altijd als eerste maatschappelijke plicht door het volk gehuldigd werd.

Die hao nu vormt, zooals op bladz. 435 werd blootgelegd, een natuurlijken grondslag voor den eeredienst der vaderen. Hoe sterker dus het patriarchaal karakter eener natie ontwikkeld is, hoe krachtiger die eeredienst op den voorgrond zal treden; en inderdaad in China is hij nog altijd de hoeksteen, de kern van het godsdienststelsel van het volk. Uit den aard der zaak eischende, dat ieder zich in de eerste plaats met zijne eigene voorvaderen bemoeit, ligt het voor de hand dat hij vooral in den boezem van het gezin zal uitgeoefend worden, en wel onder leiding van den oudsten afstammeling, d. i. van den patriarch des huizes.

Ziehier dus in het Rijk van het Midden den huisvader priester der familie. Reeds ten tijde van de Sjoe-king bekleedde hij die waardigheid (zie bladz. 537); hij oefent haar nog heden ten dage in alle volheid uit. Het is Confucius, die hem, door den eeredienst der dooden te heiligen en daardoor een eeuwig bestaan te verzekeren, tegelijkertijd voor altijd in zijn priesterlijk ambt bevestigd heeft. En toen in latere eeuwen de dienst der goden tot ontwikkeling kwam, bleef de familievader ook bij offerplechtigheden hun ter eere als voorganger optreden; want waren de hoogere machten wel iets anders dan vergoddelijkte voorouders? Zoo worden, blijkens de beschrijvingen van offerdagen, in dit werk vervat, ten huidigen dage alle goden van het Chineesche Pantheon, zelfs tot de hoogste onder hen, namelijk Hemel en Aarde, toe, rechtstreeks en zonder tusschenkomst van priesters door het volk vereerd. Ieder huisvader bouwt zich zelf altaren en roept slechts in enkele gevallen de hulp van priesters in; niet omdat zij onmisbaar zijn, maar eenig en alleen wijl zij beter in staat geacht worden om gebeden te prevelen en diensten als ceremoniemeesters te verrichten. Zoolang dus slechts het patriarchaat en de daarmede onafscheidelijk verbonden eeredienst der dooden er in aanzien bleven, kon zich in China bezwaarlijk een klasse van priesters tusschen de menschen en de hoogere machten dringen; te minder daar het wapen van openbaring en dogmatiek er zich, zooals is aangetoond, steeds afstompte op het pantser van den gezonden volksgeest en dus niets in het belang eener hiërarchie vermocht. In een Staat nu, waar steeds elk huis vader priester was en een priesterdom met absolute heerschappij over een wel-gedresseerde leekenschaar totaal ontbrak, kon overeenkomst en verbond tusschen wereldlijke en geestelijke macht natuurlijk nimmer

[ocr errors]

reden van bestaan bezitten.

Nooit werden in China de priesters noemenswaardig door het volk gehoorzaamd; nooit derhalve kwam de Staat er toe de inroeping hunner medewerking te beschouwen als het toppunt van regeerkunst. En waar van verbond tusschen Kerk en Staat nooit sprake was, daar kon ook nimmer de Staat door de Kerk worden overvleugeld, nooit bijgevolg door deze bondgenoote worden aangezet om het groote beginsel van gewetensvrijheid voor ieder zonder onderscheid te kort te doen. Nimmer deelde China het lot van Egypte, dat gebukt ging onder een hiërocratisch juk en onder de tirannie van vorsten, die hun troon en kroon van de priesters ontvingen. Het bracht dientengevolge wel geen reuzenwerken, nuttelooze piramiden en tempels voort, die het nageslacht bewondert, maar slechts door een slavenvolk onder de zweep van priestervorsten kunnen zijn gebouwd; doch het werd ook niet uitgezogen, verarmd, ontvolkt. Nooit heeft godsdienstig despotisme een land blijvend groot, rijk en gelukkig kunnen maken, getuige het uitgeputte Spanje, het verarmde Italië. Het Chineesche Rijk alleen, dat zich er nimmer onder kromde, bleef sinds de hoogste oudheid in al zijne glorie staande. Het omvat en voedt niet minder dan een vierde gedeelte van het menschelijk geslacht, huist een tevredene en beschaafde bevolking, waaronder rijkdom, rust en vrede heerschen, en staat daar als aangewezen voorbeeld voor de wereld hoe alleen een staat zonder hiërarchie zich bestendigen en daarenboven een geheel menschenras beschaven, besturen en vereeuwigen kan.

Op nog een negatieven trek, die het godsdienststelsel der Chineezen gunstig van dat van verreweg de meeste heidensche volken onderscheidt, zij hier de aandacht gevestigd. Wij bedoelen de afwezigheid van mysteriën, die zoo dikwerf bandeloosheid en ontucht onder het masker van het heiligste wettigden en aanwakkerden.

Godsdienststelsels, op dogmatiek gegrond, konden nooit bestaan, en bestonden dan ook nooit, zonder invloedrijke priesters, die het dogma handhaafden en staande hielden. Heerschzucht nu deed deze alles in het werk stellen om hunnen invloed te versterken en te bevestigen. Zij verheerlijkten de macht der goden om des te zekerder te wezen van de hunne, doch vergaten niet om, ter wille van hun prestige, de werking der hoogere wezens te omkleeden met een waas van geheimzinnigheid, voor hen alleen doordringbaar, ten einde de leeken beter te kunnen verschrikken en angstig te maken. Het winnen van gunsten van omhoog maakten zij buitendien afhankelijk van godsdienstige gebruiken, die zonder priesterlijke tusschenkomst niet konden verricht worden; en zoo ontstonden in het oude Griekenland en Rome, zoowel als in de Christelijke Kerk, plechtigheden, waaraan slechts ingewijden deel mochten nemen en die onder den naam van mysteria bekend ziju.

In China nu bestond nooit een sekte met een machtig priesterdom of eon geinitiëerde leekenkudde; nooit derhalve werden er mysteriën in het leven geroepen, nooit dus ook zedelooze en ontaarde. Nimmer werd er de zinnelijkheid vergood of een Venus of Aphrodite op den Olympus geplaatst; nooit werden er feesten gevierd zooals in Panopolus, waar men den god Pan vereerde met de bekende orgiën, die Ju

venalis in zoo scherpe trekken hekelt. Men weet nu wat daar omgaat in die hei"ligdommen, wanneer de bazuinen die Menaden en Bacchanten tot razernij vervoeren, "wanneer zij, bedwelmd door het geraas en door den wijn, hunne losse haren om zich "heen doen fladderen. Welk een helsch tooneel! Niets is gekunsteld of verholen; "de lusten moeten worden voldaan, doch elke vrouw bemerkt, dat zij slechts een "vrouw in de armen houdt, en het heiligdom weergalmt nu van den kreet: Thans is het tijd de mannen te doen binnenkomen. Zou mijn minnaar slapen? Dat men "hem wekke! Geen mannen? ik geef mij aan de slaven over. Geen slaaf? men be"Zorge mij een werktuig". En is dit niet aanwezig, zoo zou de nadering van een "beest hen niet verschrikken" (4).

Nooit hebben de Chineezen Bacchanaliën aan hun godendienst verbonden, waarbij slechts mannen optraden en de vrouwen zorgvuldig werden geweerd. Nooit hebben zij devadassi's gekend, die Hindoesche priesteressen van de wulpschheid, die, aan de goden uitgehuwelijkt, steeds vrijelijk met de Brahmanen konden verkeeren en onder hen hunne minnaars kiezen. Nooit hebben bij hen orgien bestaan, zooals die dier bayadères, welke, onder het oog van het saamgestroomde volk, in schaamtelooze kleeding voor de goden hunne zedelooze dansen plegen uit te voeren; nooit vond men bij hen Santri Birahi, zooals op Java; noch Basirs en Balians als onder de Dajaks; nooit zelfs stelden zij het geheimzinnig, vruchtbaar huwelijk tusschen Hemel en Aarde voor onder het zinnebeeld van een Lingam en eene Joni, dat bij de Hindoes, Grieken en Egyptenaren zulk een uitgebreide vereering genoot.

Thans zij nog gewezen op het opmerkelijke feit, dat het Chineesche godsdienstsysteem, zoover de geschiedenis reikt, nooit menschenoffers heeft gekend. Geen wonder trouwens; want het groote beginsel, door hetwelk het steeds beheerscht werd, namelijk bevordering van het geluk der menschheid, verbood vanzelf reeds menschenslachterij. Buitendien kon het nooit opkomen in het brein van het zachtzinnige Chineesche volk, hetwelk immer wars van bloed vergieten was, dat zijne goden in menschenmoord behagen konden vinden; want zooals een volk is, zulke goden heeft het ook.

Maar, zal men wellicht zeggen, zoo de Chineezen dan al van de nadeelen van een godsdienststelsel met dogma, hiërarchie en initiatie bevrijd zijn gebleven, dan zijn zij toch ook steeds van de voordeelen er van verstoken geweest. Want ongetwijfeld werkte de dogmatiek dikwijls heilzaam op de samenleving. Zij maakte godsdienstwetten en trachtte daarmede de wereldlijke wetten te versterken; zij beloofde den deugdzamen belooning in den Hemel, bedreigde de misdadigen met straffen in de Hel en hield dus vooral den min ontwikkelde, die niet in staat is de deugd om haarzelve te beoefenen, van kwaad terug en spoorde hem tot het goede aan; wat nu hebben de Chineezen, die nimmer naar dogma's wilden hooren, daarvoor in de plaats gesteld?

(*) Satiren; VI, 314-334.

Iets wat veel degelijker werkt en ver de voorkeur boven kerkelijk prestige en bedrog verdient: ethische wijsbegeerte. Zij hebben begrepen dat men de deugd lastert door te beweren, dat zij slechts gebaseerd kan worden op godsdienstig bijgeloof, op schrik voor een denkbeeldige Hel of zucht naar onbewezen hemelsche belooning. Zij hebben, schijnt het, ingezien of van nature gevoeld, dat het niet aangaat haar op twee ondeugden, vrees en eigenbelang, te grondvesten, en dat elke poging in dien geest het volk slechts met bijgeloof, huichelarij en schijndeugd moet overstelpen, in stede van het met wezenlijke deugden te begiftigen. Steeds hebben zij het beginsel gehuldigd, dat het niet raadzaam is de maatschappij te behandelen als een kwakzalver een kranke, daar zoodoende wel de geneesheer de winnende partij zou zijn, maar de samenleving het gelag betalen zou; dat de deugd niet wordt geboren in den diepen nacht der heiligdommen, maar in het menschelijk gemoed, waarin de Natuur zelf het beginsel van moraliteit heeft nedergelegd. Aan de wijsbegeerte werd het in China overgelaten dit beginsel te ontwikkelen en daardoor 's menschen gemoed te zuiveren van hartstochten, die het zouden kunnen beroeren en de maatschappij tot nadeel strekken; aan den schoolmeester bleef het de lessen en vermaningen der Wijzen te verkondigen aan het opkomende geslacht, en dus de natie voortdurend op te voeden in de deugd.

Confucius en Mencius zijn, zooals de lezer weet, de corypheeën van die wijsbegeerte. Wij hebben op bladz. 568 reeds doen zien welke de natuurlijke grondslagen zijn, waarop zij hun geheele leer van deugd en moraal gevestigd hebben, en op bladz. 323 aangestipt, dat zij nooit over een plaats van belooning of straf hiernamaals repten zij bouwden dus niet, zooals de godsdienstige zedemeesters van de meeste andere volkeren, op leugen en bedrog. Nu moge het waar zijn, dat het gemakkelijker valt de hartstochten door godsdienstig prestige te bedwingen dan door onderwijs; dat het minder moeielijk is den mensch te verblinden door mystiek en kerkleer, door hoop op den Hemel en vrees voor de Ilel, dan zijn natuurlijk gevoel voor recht en onrecht, goed en kwaad aan te kweeken en door goede wetten te steunen, zooals men steeds in China heeft gedaan; maar dit neemt niet weg dat de laatste methode, al leidt zij langzamer tot het doel, toch een veiliger en zekerder weg aanbiedt. In elk geval is zij de proefneming waardig, en aan China kan men het zien, dat op welslagen mag gerekend worden. En ook uit een ander oogpunt beschouwd, verdient ethica, op dogma gebaseerd, onvoorwaardelijk verwerping. Niemand namelijk heeft het recht een ander te bedriegen, zelfs al stelt hij zich daarmede het heil van den bedrogene en het nut der wereld voor. Hij, die deze zienswijze niet is toegedaan, belastert de waarheid door te gelooven, dat zij niet in staat is deugden te kweeken en stelt haar onder het getal van onze kwalen, in stede van haar te rangschikken onder de zegeningen der menschheid, zooals steeds alle wijzen en wijsgeeren hebben gedaan.

Dus zochten de zedemeesters der Chineesche natie den grondslag van de deugd in het menschelijk gemoed, dat van nature goed is, en niet in vrees voor goddelijken wraak of hoop op hemelsche belooning. Zij achtten het gemakkelijk het volk te

« PreviousContinue »